Twee met elkaar strijdige theorieën van het mensenrecht werden er op het libertarisch congres te Parijs voorgedragen. Frank van Dun, de auteur van Het Fundamenteel Rechtsbeginsel, definieerde het recht als: het geheel van regels ter bescherming van het beginsel dat iedere mens vrij mag beschikken over zijn eigen middelen. Hij definieerde het begrip “middelen” zodanig dat elk denkbaar conflict tot een rechtmatige oplossing gebracht kon worden. Daarbij tekende hij aan, dat aan de menselijke vrijheid een einde komt als iemand gebruik maakt van de middelen van anderen zonder hun toestemming. Die vrijheid herleeft pas op het moment dat het geschonden recht is hersteld, aldus Van Dun. Concreet betekent dat, dat een politiekorps zich niet schuldig maakt aan vrijheidsberoving als het de boosdoener arresteert en hem dwingt tot het vergoeden van de veroorzaakte schade.

Roger Pilon daarentegen, stelde dat er een aantal gevallen zijn waarin het mensenrecht geen oplossing biedt. Hij noemde als voorbeeld o.a. de vraag wie de hoogste rechtsmacht heeft. Pilon zei, dat dit soort van knopen doorgehakt moesten worden door de Staat. Die moet, volgens hem, een bepaalde rechtbank als Hoge Raad aanwijzen. Hij stopte zijn ogen en oren dicht toen men hem vroeg wat er zou gebeuren als de Staat niet als reddende engel uit de hemel zou komen afdalen. Dan komt er chaos, waren Pilon’s laatste woorden.

In werkelijkheid zullen er tal van onderzoeksrechtbanken opgericht worden, die zich snel zullen specialiseren. Sommigen zullen vooral actief zijn als gerecht in eerste instantie; anderen in tweede of derde instantie. Die derde instantie kan alleen aan bod komen als de rechtbank in tweede instantie, hoger beroep, het vonnis in eerste instantie heeft vernietigd. Daarnaast zullen er cassatierechtbanken opgericht worden, iedere veroordeelde heeft immers eenmaal recht op cassatie. Zo’n rechter in derde (of vierde) instantie doet geen onderzoek naar de feiten, maar beoordeelt uitsluitend of de onderzoeksrechter het recht correct identificeerde. Doordat er concurrentie zal zijn tussen cassatiehoven, zal kwaliteit van de rechtsvinding hoger zijn, en de rechtszekerheid groter, dan wanneer cassatie een monopolie zou zijn. Pilon’s vraag wie de hoogste rechtsmacht heeft, dient dus als volgt beantwoord te worden: iedere derde of vierde rechtbank die zich met een bepaald conflict bezig houdt. De organisatie van de rechtspleging door het mensenrecht, blijkt niet alleen een doeltreffende en efficiënte te zijn, maar ook geen inbreuk te maken op de vrijheid van vestiging en de contractsvrijheid die door het mensenrecht worden beschermd. Pilon’s voorstel om de Staat in te schakelen om de hoogste rechter aan te wijzen, kwam menig libertariër wat potsierlijk voor. De Staat is immers de organisatie wier voornaamste doel erin bestaat de mensen te verbieden:

a) rechtbanken en politiekorpsen op te richten die onpartijdig zijn;

b) overeenkomsten met dergelijke instellingen af te sluiten.

De fout van de Staat is niet alleen dat het een bepaalde rechtbank een monopolie op de hoogste rechtspraak geeft, maar ook dat het dat monopolie zelf uitoefent. Wie zichzelf een dergelijke exclusiviteit verschaft, handelt onrechtmatig. Wie dat opzettelijk doet, is zelfs misdadig. De Staat hoort daarom thuis in de rubriek van misdadige instellingen. De conclusie is, dat Pilon’s “deus ex machina” niet alleen overbodig is, maar – als criminele instelling – niet eens aanspraak kan maken op de titel van overheid. Pilon’s Staat verbiedt de door de natuur gegeven concurrentie tussen de rechtbanken. Bovendien ontneemt die Staat de enig overgebleven rechterlijke macht zijn vrijheid om het mensenrecht te beschermen. Pilon ziet kennelijk over het hoofd dat alleen concurrerende rechtsinstellingen als overheid mogen fungeren.