Het Libertarisme, in de ruime zin, is veeleer een verzameling van doctrines dan één specifieke, afgesloten theorie waaraan niets kan worden toegevoegd of gewijzigd. Men kan wel zeggen dat een opvatting een uitgesproken vrijheidslievend karakter moet hebben om als libertair te kunnen worden aangewezen, maar daarmee is nog maar zeer weinig gezegd. De vrijheid, in libertarische zin, is zeer bepaald de vrijheid van de individuele mensen die gedwongen zijn samen te leven in één beperkte, eindige wereld. Het is de vrijheid van ieder mens met zijn of haar rechtmatig verworven middelen, op basis van zijn of haar oordelen, waarderingen en verwachtingen, te streven naar een zo volledig mogelijke realisatie van zijn of haar doelstellingen, zonder daarbij de gelijke vrijheid van enig ander te beperken. Het verwezenlijken van doelstellingen zal meestal de inbreng en de medewerking van vele anderen vergen. Het libertarische vrijheidsprincipe laat dan ook alle vormen van samenwerking toe, behalve die welke ontstaan door de dwang en het geweld uitgeoefend door de een op de anderen.

Geen uitzonderingen

Deze algemene karakterisering wordt ongetwijfeld door vele mensen gunstig onthaald, ondermeer door vele liberalen en progressieven, democraten en anarchisten. Men kan dan ook niet verwonderd zijn als men vaststelt dat al deze mensen er aanspraak op maken ‘libertair’ te zijn. En ongetwijfeld is dit vrijheidsbeginsel een goede basis voor dialoog en samenspraak onder al deze libertairen van diverse pluimage. Het libertarisme is, in deze zin, een aspect van vele uiteenlopende opvattingen. Als ik het hier over libertarisme heb, dan is dat echter niet in die vage, algemene zin. Specifiek voor het libertarisme als een aparte doctrine is de overtuiging dat niets enige uitzondering op het principe van de individuele vrijheid van ieder mens kan rechtvaardigen. Er is voor de liberariër geen doel dat de onderwerping, de uitbuiting, de onderdrukking, de overheersing van de ene mens door de andere kan goedpraten. Hij beseft wel dat, gezien de reële machtsverhoudingen, grote inbreuken op het recht op de vrijheid moeten geduld worden, dat hij vaak zal moeten toegeven aan en wijken voor de agressie van anderen; maar in geen geval zal hij zijn geweten of gemoedsrust kunnen sussen met de gedachte dat die inbreuken door enig ‘hoger’ beginsel worden gerechtvaardigd. Hij weigert van de praktische nood een theoretische deugd te maken.

Harde kern

Die idee van vrijheid voor de vele concrete, reële mensen is de harde kern van het libertarisme als specifieke doctrine. Zij onderscheidt het libertarisme van de talloze socialistische en socialiserende doctrines die ervan uitgaan dat een mens pas vrij kan zijn als hij beantwoordt aan, of tenminste de superioriteit erkent van een of ander ideaal van de ‘ware’ mens.

Alleen het individueel-menselijke, wat in alle individuen hetzelfde is, heeft waarde en dus waardigheid: het particuliere, het eigene, het individuele is daarentegen juist wat de volledige realisatie van dat algemeen-menselijke in de weg staat – het is mensonwaardig, dat wat een mens vervreemdt van de ware mens die hij zou kunnen zijn. Die doctrines spreken dan ook gemakkelijk over de eenwording van alle mensen (bijvoorbeeld in God, of in de Zuivere Rede, of in de Perfecte Gemeenschap van de uiteindelijke communistische samenleving): die éénwording is uiteindelijk de negatie van alle individualiteit.

Politieke consequentie

De politieke consequentie van die doctrines is veelal dat men het recht heeft, in naam van dat beeld van de ware menselijkheid, anderen te dwingen zich te gedragen naar de regels die ‘de ware mens’ spontaan zou volgen. In die opvattingen is die dwang immers geen beperking, maar juist een realisatie van de vrijheid van de gedwongene. Zoals J.J. Rousseau het zo kernachtig uitdrukte: die dwang ‘ne signifie autre chose sinon qu’on le forcera à être libre’. De vrijheid kan er, in deze visie, alleen maar komen als de mensen afstand nemen van hun individualiteit, hun autonomie, en zich volledig onderwerpen aan de voor allen geldende, uit het wezen van de ideale ‘ware’ mens afgeleide, uniek juiste wet of morele code. Zelfverloochening, zelfverraad – dat is de voorwaarde voor, en de weg naar, de ‘ware menswording’.

De idee van de eenheid speelt een grote rol in die opvattingen: vrijheid is alleen weggelegd voor de Ene, niet voor de Velen. Waar er velen zijn, daar beperkt de vrijheid van de ene de anderen. De ene wil dit, de ander waardeert wat anders. Er is dus een permanent conflict dat alleen maar kan opgeheven worden als de oorzaak ervan, namelijk de menselijke veelheid, kan overwonnen worden: als alle mensen dezelfde wil hebben, die dan uiteraard een ‘algemene’ wil is, een wil die geen enkel particulier of individueel belang beoogt, doch enkel en alleen het algemene belang van de gehele mensheid.

Macht

Met die eenheidsconceptie hangt samen de populaire opinie dat vrijheid en macht identiek zijn: vrijheid is macht, totale vrijheid is almacht. Die mening vindt men vaak uitgedrukt in de formule ‘vrij zijn is kunnen doen wat men wil’, of zoals Marx schreef: ‘de mens is pas vrij als hij een bewuste controle verworven heeft over zowel de natuurlijke als de sociale voorwaarden van zijn bestaan’. Hieruit volgt onmiddellijk dat vrijheid voor alle mensen niet mogelijk is zolang er vele mensen bestaan, want hoe kan iedereen een bewust meesterschap hebben over alle anderen zolang niet alle mensen één en dezelfde, in alle bijzonderheden overeenstemmende wil hebben? Zoals er maar één almachtige God kan zijn, zo kan er voor deze doctrines maar één werkelijk vrije wil zijn.

Elkaar bekampen

Anti-libertaire theoriëen hechten veel belang aan deze mystieke eenheidsconceptie – al gaat het bij velen veel meer om de eenheid van een bijzondere groep (een ‘volk’, ‘natie’, ‘ras’, ‘klasse’, ‘stam’, enz.) dan van de gehele mensheid. Het is echter manifest een louter formeel idee: de inhoud ervan, de inhoud van de ene, juiste, universele, absoluut geldige morele code die de ‘ware mens’ definieert, is voor ieder van de vertolkers van die eenheidsgedachte verschillend. Het gevolg is dat zij, gedwongen door de logica van hun opvattingen elkaar moeten bekampen in naam van de ‘ware vrijheid’, de ‘ware mens’, de ‘ware moraal’. Zoals de Heilige Augustinus vijftienhonderd jaar geleden al leerde: iedereen wil vrede, en daarom wordt er oorlog gevoerd want iedereen wil de vrede die hem past, iedereen wil dat alle anderen zich aan zijn vredeswet onderwerpen (en Augustinus besefte goed wat hij schreef: van hem is het woord dat ketters en heidenen desnoods met het zwaard de ‘ware’ kerk moeten binnengeranseld worden).

Recht op alles

Om de populariteit van die theoriëen te begrijpen moeten we even verwijlen bij een van hun meest karakteristieke implicaties: de stelling dat de mens recht heeft op alles en iedereen. Als alleen de ‘ware’ mens waarde en waardigheid bezit, de vele concrete mensen daarentegen niet, dan hebben laatstgenoemden ook geen enkel recht tegenover de eerstgenoemden, dat wil zeggen in de praktijk tegenover diegenen die zich opwerpen als de vertegenwoordigers of voorboden van die ‘ware mens’, als de leiders of herders die zich geroepen verklaren de mensheid naar de zaligmakende eenheid te voeren. Wat dezen uiteindelijk steeds weer verkondigen is dat ieder mens kan delen in de almacht van de perfect geünificeerde mensheid, als hij de leiding over zijn lichaam en/of ziel maar afstaat aan hen die beweren kennis te hebben van de morele waarheid. Wie zich niet onderwerpt onttrekt zich dan aan de morele wet en mag dan ook zonder veel scrupules uit de weg geruimd worden, of overmeesterd en onderworpen. Soms leidt deze gedachtegang tot het instellen van een terreurbewind; soms tot een minder bloedige maar even indringende morele intimidatie van al diegenen die het moeilijk vinden in de opgelegde pas te lopen en die ervan beticht worden ‘immoreel’, ‘asociaal’, ‘egoïstisch’ te zijn, alleen maar omdat ze andere waarden, andere opvattingen huldigen.

Schaamteloos egoïsme

Wat deze morele intimidatie en chantage echter niet kunnen verhelen is, dat achter de eindeloze verheerlijking van het altruïsme, de solidariteit en de ‘sociale’ rechtvaardigheid, in feite het meest schaamteloze ‘egoïsme’ schuilgaat, dat men zich indenken kan. Welke afleiding ligt meer voor de hand dan deze: ‘Als iedereen recht heeft op alles, dan heb ik recht óp alles – wie mij niet geeft wat ik verlang, die schendt mijn recht’? Diegenen die de mensen die premisse voorhouden, moeten zich niet verbazen dat de zich opdringende conclusie inderdaad getrokken wordt.

Rationalisatie van de macht

Men kan niet blind zijn voor het feit dat de dagelijkse praktijk van de politieke regimes door veel meer rudimentaire drijfveren bepaald wordt dan de hunker naar een mystieke eenwording van alle mensen. Maar men kan evenmin blind zijn voor het feit dat die mystieke eenheidsconcepties een perfecte rationalisatie vormen voor het streven naar de macht over de persoon en de bezittingen van alle anderen ONDER de leiding en de controle van de partij waartoe men zelf behoort. En dat is een eenheid waarin de vrijheid van de een berust op de slavernij van de ander. Maar de zelfverloochening, het verkopen van de eigen ziel, brengt geen vrijheid, wel psychische ellende. En opdat de ene zou kunnen doen wat hem zint moeten de anderen zich willoos te zijnen dienste stellen – of, als ze dat niet doen (en hoe zouden ze dat kunnen doen?), tot slavernij gedwongen worden.

Wanneer Trotsky, op het 9e congres van de communistische partij van de U.S.S.R., de dwangarbeid ‘de basis van ons economisch systeem, en bijgevolg van de socialistisch georganiseerde samenleving in haar geheel’ noemde, dan trok hij, de schrandere intellectueel, een conclusie waaraan niemand kan ontkomen die ziet wat de toepassing van de eenheidsgedachte op een pluralistische wereld moet betekenen. Iedereen kan gemotiveerd worden door de wens op kosten van alle anderen te leven, of door de wens over alle anderen te kunnen beschikken voor de realisatie van zijn dromen en idealen; maar het is onmogelijk dat die wens voor iedereen in vervulling gaat.

Sociaal dier

Duidelijk is hier de tegenstrijdigheid die inherent is aan het moderne gebruik van de oude definitie van de mens als ‘sociaal’ wezen. Het woord ‘sociaal’ betekent oorspronkelijk: volgzaam, dienend, gehoorzaam, dat wil zeggen slaafs. Dat is ook nu nog de politiek meest relevante betekenis van het woord: sociaal zijn is leven in dienst van de anderen – welke anderen? Wel, in de eerste plaats de wetgever aan wiens wil wij tegen wil en dank onderworpen zijn, en in de tweede plaats diegenen die door de wetgever (en de heersende groepen die de wetgever controleren) worden aangeduid.

De definitie van de mens als een sociaal wezen is de definitie die de oude aristocratische, elitaire heersende klassen zo graag van de mens gaven. Ze had betrekking, niet op henzelf, maar op het gewone volk. Voor hen was die definitie niet contradictorisch: zij waren de meesters, de anderen de slaven. Het oude ideaal van een aristocratische heerschappij heeft ondertussen plaats gemaakt voor het moderne ideaal van de democratische heerschappij, dat wil zeggen voor de contradictie die iedereen én tot meester én tot slaaf van alle anderen wil maken. Daar ligt de historische tragedie: niet het verlangen naar vrijheid in de libertarische zin van het woord, maar het verlangen naar vrijheid in de zin van macht, het verlangen naar DEELNAME in (veel meer dan naar afschaffing van) de prerogatieven en privileges van de aristocratie – leven van andermans arbeid, machtsuitoefening – is de politieke drijfveer van de moderne tijd. Respect voor andermans persoon en bezittingen zijn nooit de meest opvallende deugd van koningen en aristocratische heren geweest: voor hen was de ander toch maar een ‘sociaal dier’, iemand die geen andere bestaansreden had dan de dienst aan zijn heer.

Voor vele van onze tijdgenoten zijn alle mensen ‘sociale dieren’ wier persoon en bezittingen dus eigenlijk niet aan henzelf toebehoren, maar aan hun meesters, de democratische wetgever en zijn opdrachtgevers, dat wil zeggen in theorie de verzameling van alle burgers, in praktijk de best georganiseerde belangengroepen. Waar de theorie zegt dat iedereen in gelijke mate meester en slaaf van alle anderen is, daar blijkt in de praktijk een taakverdeling waarbij de een beveelt en de ander gehoorzaamt, de een produceert en de ander consumeert, de een belastingen betaalt die de ander ontvangt. De democratische heerschappij is ondoorzichtiger en anoniemer dan haar voorgangers, maar ze is evenzeer een heerschappij en de definitie van de mens als een sociaal dier dient nog altijd en evenzeer de legitimatie en de instandhouding van de heerschappij als voorheen.

Zelfbeschikking

Het is tegen dit (filosofisch bepaald) socialisme dat het libertarisme zich afzet – zowel tegen de ‘conservatieve’ variant ervan, die vooral de socialisering van de ziel (het zedelijke en geestesleven van de mens) beoogt, als tegen de ‘progressieve’ variant, die vooral de socialisering van het lichaam (de arbeid, de economie, de materiële aspecten van het leven) tot doel hebben. Het libertarisme komt op, niet voor het recht van iedereen op alles en iedereen, niet voor de vrijheid te doen wat men wil; maar voor het recht van iedere mens op zelfbeschikking, voor de vrijheid van ieder mens met zichzelf, zijn persoon en rechtmatig veworven middelen, te doen wat hij het meest zinvol acht. Dat recht en die vrijheid zijn niet contradictorisch; en als zij dan al onverenigbaar zijn met de ‘sociale’ definitie van de mens, dan zijn ze niet onverenigbaar met de meest extensieve samenwerkingsverbanden die men zich indenken kan zolang deze maar op vrijwilligheid, onderlinge overeenkomst en respect voor elkaars persoon en middelen berusten.

De vrijheid voor de libertariër bestaat in het universeel respect van allen voor het zelfbeschikkingsrecht van iedereen. Niemand heeft het recht anderen te dwingen zichzelf (hun persoon, hun middelen) te zijnen dienst te stellen; niemand heeft het recht anderen te gebruiken voor zijn doelstellingen en projecten. Alle samenwerking moet op onderlinge akkoorden berusten. Er is in de libertarische gedachtengang geen plaats voor een externe meester, een externe wetgevende macht, die het recht zou hebben de mensen te dwingen bepaalde dingen wel en andere niet te geloven, te begeren of te doen. Geen plaats voor de onafscheidelijke tegenhanger van die meester of wetgever, geen plaats voor de idee dat de mens van nature voorbestemd is om slaaf of volgeling of onderdaan van een ander te zijn. Voor het libertarisme is ieder mens gerechtigd zijn eigen leven te leiden, heeft niemand het recht de leiding over andermans leven op te eisen.

Bewustwording

Men ziet hoe oppervlakkig het is het libertarisme te willen afdoen als alleen maar een beweging voor de beperking van de staatsmacht, als een reactie tegen overdreven bureaucratisering, ingewikkelde en contradictorische regulering en partijdige subsidiëring. Als het libertarisme zich keert tegen de staat, dan is het niet om al die onesthetische inefficiënties, maar om het onrecht dat er in bestaat een pacifist te dwingen oorlogstuig te kopen, een kunstliefhebber te dwingen kitsch te subsidiëren, een atheïst te dwingen priesters te onderhouden, en in het algemeen de een de gelegenheid te bieden de ander als middel, ja als grondstof, voor zijn eigen doelen en projecten te gebruiken. Het libertarisme is niet blind voor het feit dat onrecht ook buiten de staat kan. Integendeel, het is de bewustwording van diegene die geconfronteerd wordt met de vraag: Waarom zou men in naam van God, of van de Gemeenschap, of van de Staat, wel mogen doen wat een misdaad zou zijn als men het uit eigen naam zou doen? Waarom mag diefstal niet, en fiscaliteit wel? Waarom zou een free-lance struikrover zich moeten schamen als een vastbenoemde collega zichzelf tot steunpilaar van de maatschappij mag uitroepen? Waarom is het immoreel anderen door het uiten van bedreigingen zijn wil op te leggen, als men verondersteld wordt vol eerbied op te kijken naar diegenen die erin slagen vele miljoenen hun wet op te leggen? De heersende moraal is een dubbele moraal waarvan de uitspraken verschillen naargelang de identiteit en de status van de steller van een daad. Maar voor de libertariër is elke schending van iemands zelfbeschikkingsrecht een misdaad, wie ook die dader moge zijn.

Het bewustzijn van de waarde van de menselijke veelheid, van de individualiteit der mensen, is de bron van zijn kritiek op alle uitingen van het geloof dat om de mensen te redden de meest menselijke van alle eigenschappen moet vernietigd worden: het zelfbewustzijn, het bewustzijn van de eigen individualiteit, het bewustzijn van de eigen autonome vermogens. Dat geloof is manifest onhoudbaar; het doet geen recht aan de mensen. Daarom is het libertarisme, in zijn strijd tegen zelfs de meest afgezwakte en verdoken versies van dat geloof meteen ook de affirmatie van de rechten van de mens. Immers: alleen het door geen enkel ‘hoger’ principe beperkte zelfbeschikkingsrecht is een recht dat universaliseerbaar is, dat wil zeggen een recht dat zonder enige logische of pragmatische contradictie aan alle mensen tegelijkertijd kan worden toegekend. Wie het zelfbeschikkingsrecht van de mensen ontkent, verstrikt zich in een web van contradicties en paradoxen.

Dr. Frank van Dun doceert rechtsfilosofie. Van zijn hand is de omvangrijke studie HET FUNDAMENTEEL RECHTSBEGINSEL, verschenen bij KLUWER. Hij onderzoekt er de grondslagen van een libertarische rechtsstaat. Hij is voorzitter van het Libertarisch Centrum België.