De historische verwezenlijking van monetaire vrijheid is de goudstandaard. Niet toevallig is, dat het tijdperk van de grootste vooruitgang de 19e eeuw was. De eeuw, waarin de klassieke liberale ideologie de hoofdtoon voerde, een eeuw van ongekende materiele voorspoed en vreedzame verhoudingen tussen landen onderling. Helaas, de monetaire vrijheid, welke werd vertegenwoordigd door de goudstandaard, tezamen met andere vrijheden van het klassieke liberale tijdperk, kwamen aan een rampzalig einde met de uitbraak van de 1e Wereldoorlog.

Ook niet toevallig was dit de zelfde oorlog, die de “wereld veilig maakte voor massa-democratie”, een politiek systeem dat we nu kennen als de grootste vijand van de vrijheid in al zijn sociale en economische vormen.

Het is weliswaar zo, dat de goudstandaard niet direct verdween, maar het strompelde voort in een afgezwakte vorm tot de jaren 30. Maar dit was niet de klassieke goudstandaard van voor 1914, waarin alle vrije-marktacties van individuele burgers de geldhoeveelheid en waarde van het geld controleerde en de overheden zeer weinig invloed op uit konden oefenen.

Onder dit monetair stelsel gebeurde het, wanneer mensen in een land meer geld vroegen om meer transacties uit te voeren of omdat er onzekerheid was over de toekomst, men meer goederen en financiële bezittingen exporteerde naar de rest van de wereld, terwijl men dan minder importeerde. Het resultaat was, dat extra goud binnenkwam door middel van een overschot in de betalingsbalans en een verhoging betekende van de nationale geldhoeveelheid.

Soms probeerden privé-banken de geldhoeveelheid te vergroten door middel van de uitgifte van bankcertificaten en deposito, genaamd “fiduciaire middelen”, en de belofte om geld te betalen zonder dat dit werd gedekt door een goudreserve. Men leende deze certificaten en deposito aan zowel bedrijven als de overheid. Maar zodra de geldleners deze extra “fractionele” geldcertificaten en deposito uitgaven begonnen lokale inkomens en prijzen te stijgen.

Met als resultaat, dat buitenlanders hun aankopen van de lokale export beperkten en de lokale bevolking hun uitgaven aan relatief goedkope importen verhoogden. Het goud vloeide dan uit de schatkist van de lokale banken om het resulterende handelstekort te dekken, m.a.w. de extra papieren promesses en cheques werden verzilverd voor goud.

Om de onrust onder spaarders weg te nemen, werd deze uittocht van de goudreserve onder controle gebracht d.m.v. de indamming van het fiduciaire geld, wat dus een monetaire deflatie met zich meebracht en in het verlengde daarvan een crisis.

Door deze ervaring zouden banken voorlopig zeer terughoudend zijn m.b.t. kredietexpansie. Als het Ministerie van Financiën ook fiduciair geld probeerde uit te geven, wat gedeeltelijk werd gedekt door goud, dan zou het ook dezelfde gevolgen hebben en worden gedwongen om dit fiduciair geld in zeer beperkte mate uit te geven.

Tijdens de goudstandaard hadden zowel regeringen als handelsbanken niet veel invloed over de geldhoeveelheid op lange termijn. De enige grote inflatie, die optrad tijdens de 19e eeuw was gedurende oorlogen, toen alle deelnemende landen van de goudstandaard afgingen. Dit deden ze om de gigantische oorlogskosten te verbergen, en hun toevlucht namen tot de drukpersen in plaats van de belastingen te verhogen om deze oorlogen te bekostigen.

Als voorbeeld geldt Groot Brittannie, dat tijdens de Napoleontische oorlogen, begin 19e eeuw, een substantiële inflatie had en de goud-conversie tijdelijk stopzette. Idem met de Verenigde Staten en de Geconfedereerde Staten, toen beide enorme hyperinflatie hadden gedurende de Zuidelijke Onafhankelijkheidsoorlog, ook wel onterecht Burgeroorlog genoemd. Beide partijen gaven toen niet-convertibele obligaties uit om de begrotingstekorten te dekken. Omdat politici en hun bevoorrechte banken niet in staat waren om met het geld te knoeien of goudgedekt geld konden inflateren, waren de prijzen in de VS en in Groot Britannie ongeveer hetzelfde als aan het begin van de 19e eeuw.

Een paar weken na de uitbraak van de 1e Wereldoorlog, verlieten alle oorlogvoerende landen de goudstandaard. Onnodig te vertellen dat tegen het eind van die oorlog de papieren fiat-valuta van al deze landen een hoge inflatie kenden. waarvan de hyperinflatie in Duitsland van 1923 als meest ernstige. Om hun valuta weer op orde te krijgen en het vertrouwen terug te winnen van het publiek, bracht elk land weer de goudstandaard terug gedurende de 20er jaren. Helaas was de nieuwe goudstandaard van dit decennium fundamenteel anders dan de klassieke goudstandaard. Volgens deze laatste versie, werden er geen gouden munten meer gebruikt in dagelijkse transacties. In Groot Britannie bijvoorbeeld, vergoedde de Bank of England (Engelse Centrale Bank) alleen ponden in grote en dure goudbroodjes, hoewel baar goud alleen nuttig was ter financiering van grote internationale handelstransacties. Andere landen, zoals Duitsland en de kleinere Midden- en Oost-Europese landen gebruikte op goud gebaseerde buitenlandse valuta zoals de Amerikaanse dollar en het Britse pond sterling om als reserve te dienen voor hun eigen lokale valuta. Dit heette dan ook de goudwisselstandaard.

Terwijl de Amerikaanse dollar technisch inwisselbaar was voor gouden munten, hielden banken geen reserves meer aan in deze munten, maar in Federal Reserve biljetten. Alle goudreserves werden per decreet gecentraliseerd in handen van de Federal Reserve (Amerikaanse Centrale Bank) en banken werden aangemoedigd om deze biljetten te gebruiken om cheques te verzilveren en te betalen, wanneer er geld moest worden uitbetaald. Dit betekende, dat zeer weinig gouden munten circuleerden in het dagelijks geldverkeer en inwoners van alle landen langzamerhand papieren biljetten, uitgegeven door de Centrale Banken, zagen als de ultieme belichaming van de dollar, frank, pond etc. Deze situatie stelde regeringen en hun centrale banken in staat om meer invloed uit te oefenen op de geldhoeveelheid. De Engelse centrale bank kon op deze manier de hoeveelheid papieren goudponden behoorlijk uitbreiden zonder dat er een toeloop ontstond op de goudreserves, dit vanwege 2 redenen;

Andere landen nog functionerend onder de goudstandaard waren bereid om papieren goudponden uit Groot Britannie op te stapelen d.m.v. hun betalingsbalanstekort. en geen onmiddellijke conversie in goud te verlangen. Wat feitelijk gebeurde, was dat door het uitgeven van hun eigen valuta aan toeristen en exporteurs in ruil voor de verhoogde hoeveelheid van papieren ponden, de centrale banken van die landen hun eigen geldhoeveelheden inflateerden met gelijke tred als de Bank of England. Ze dreven daardoor de prijzen omhoog tot aan het niveau van de Britse prijzen, waardoor een eind kwam aan de Britse betalingsbalanstekorten. De uitkomst was dat dit systeem landen zoals de VS en Groot Britannie in staat stelden om hun monetaire inflatie naar het buitenland te exporteren en een tekort te bewerkstelligen, zonder een gelijktijdig verlies aan goud.

Het is jammer, dat eigentijdse economen en economische historici geen fundamenteel verschil kunnen ontdekken tussen de klassieke 19e eeuwse hard-geld goudstandaard en de inflatoire goudstandaard van de jaren 20 van de vorige eeuw. Daarom erkennen velen, ofschoon met tegenzin, dat de goudstandaard zeer goed werkte in de 19e eeuw, maar men houdt vol, dat de goudstandaard plotseling in elkaar stortte in de 20er en 30er jaren van de 20e eeuw en dat deze ineenstorting de oorzaak was van de grote crisis.

Vandaar dat monetaire vrijheid wordt geassocieerd met en voor altijd in diskrediet gebracht door de tragische gebeurtenissen in de jaren 30. Ongeacht de verdiensten in een eerder stadium, werd de goudstandaard als een grappig en antiek monetair systeem gezien, dat niet aan de eisen kon voldoen van een moderne economie. Diegenen die de goudstandaard als hoofdverantwoordelijke zagen van de gebeurtenissen in jaren 30 vallen uiteen in twee groepen.

De eerste groep betoogt, dat er een structureel tekort was in de goudstandaard, dat tot de ineenstorting leidde van het financieel systeem, wat weer tot gevolg had, dat de echte economie in een crisis werd gedompeld. De tweede groep houdt vol, dat regeringen, vanwege sociale en politieke redenen stopten met het naleven van de zogenaamde “goudstaard-regels” en dat dit tot een neerwaartse spiraal leidde tot in de diepe afgrond van de Grote Crisis.

De eerste groep behoort tot de Keynesiaanse school en de tweede groep behoort tot de monetaristische school.

Volgens de Keynesiaanse econoom Barry Eichengreen was de goudstandaard verantwoordelijk voor de initiëring en de internationale voortduring van de grote crisis, het was ook de primaire reden dat het herstel zo lang duurde. Volgens Eichengreen was het alleen nadat de een na de andere regering in de jaren 30 van de vorige eeuw de schakel doorbraken tussen hun valuta en het goud, dat hun nationale economieën eindelijk herstelden.

De reden daarvoor was, dat men nu ongebonden was t.a.v. de goudstandaard, dus waren regeringen in staat om hun banksystemen te redden en de begrotingstekorten te financieren d.m.v. bankkredietinflatie, zonder dat men bang hoefde te zijn voor het verlies van hun goudreserves. Wat zowel Keynes als Eichengreen niet begrijpen is dat het einde van het klassiek liberale tijdperk in 1914 de oorzaak werd van de verwijdering van de gouden “handboeien” van de centrale banken. Als deze gouden “handboeien” nog op zijn plaats waren in de jaren 20 van de vorige eeuw, dan zouden centrale banken zeer beperkt geweest zijn in het verhogen van de geldhoeveelheden en de bedrijfscyclus leidend naar de grote crisis nooit zijn voorgekomen.

Een andere visie die de goudstandaard als voornaamste oorzaak zag van de grote crisis werd volgens Thomas E. Hall en J. David Ferguson naar voren gebracht. Zij denken, dat de perverse en destabiliserende economische politiek tijdens de 20er jaren ervoor zorgde, dat de Federal Reserve de regels doorbrak van de goudstandaard door de zogenaamde “sterilisatie” van de influx van goud uit Groot Brittannie. Dit betekende, dat de Federal Reserve weigerde om meer dollars te drukken boven op de pas binnengehaalde goudvoorraad, om zo de Amerikaanse prijzen tezamen met de Britse prijzen omhoog te drijven. Dit beleid zou er toe bijdragen, dat Amerikaanse producten duurder werden dan Britse op de wereldmarkt en zou dan de verkoop van Britse producten hebben geholpen en daarbij het continu verlies van de Britse goudvoorraad hebben tegengehouden, via de tekorten op de betalingsbalans.

Deze tekorten waren het resultaat van dat Groot Brittannie na de 1e wereldoorlog terugkeerde naar de vooroorlogse goudstandaard, maar omdat het prijsniveau zodanig was geinflatteerd, was het Britse pond sterling ver overgewaardeerd t.a.v. de Amerikaanse dollar. De tekorten konden worden vermeden als de Britse regering of het prijsniveau naar beneden had gebracht, of gekozen voor de goudstandaard met een gedevalueerde wisselkoers om zo de ware grootte van de voorafgaande inflatie te laten zien.

Zowel Hall als Ferguson hebben deze zaken genegeerd, omdat ze als argument aandroegen, dat de regels van de goudstandaard dicteren, dat als een centrale bank onverantwoordelijk is met het verhogen van de geldhoeveelheid en zodoende monetaire inflatie aanwakkert en bovendien probeert een overgewaardeerde wisselkoers in stand te houden, dan zouden andere centrale banken te hulp moeten schieten door ook hun geldhoeveelheden op te schroeven om zodoende te voorkomen, dat de eerste centrale bank dan zijn goudvoorraad verliest. Maar als een land zijn goudvoorraad verliest vanwege een onverantwoordelijk geldbeleid en het daardoor kan rekenen op de steun van andere landen om ook zo’n beleid te voeren, dan is dat natuurlijk een recept voor mondiale inflatie. Hier ziet men dat Hall en Ferguson een misvatting hebben over het werkelijke doel en functie van de goudstandaard. Om te beginnen, een goudstandaard functioneert veel beter zonder een centrale bank, omdat dit instituut van oorsprong politieke creaturen zijn en daardoor een inflatoire inslag hebben, waardoor men inflatie eerder stimuleert, dan in toom houdt, ook vanwege het fractioneel karakter van de commerciële banken.

Ten tweede, onder een echte gouden muntenstandaard hebben zowel prive-huishoudens als bedrijven een effectieve controle over de geldhoeveelheid. Zoals hierboven al uitgelegd, als de inwoners van een land meer geld willen behouden voor wat voor reden dan ook, dan kan men dit bereiken door de exacte gouden muntenhoeveelheid te verhogen, d.m.v. de betalingsbalans, waardoor men meer exporteert dan invoert. Dit betekent dat een eventuele centrale bank, in samenhang met de echte goudstandaard, altijd de goudinvoer “steriliseert” door extra biljetten en deposito’s uit te geven op basis van een 100% goudvoorraad en erop staan dat commerciële banken hetzelfde doen. Het mag niet zo zijn, dat deze goudvoorraden worden gebruikt om als basis te dienen van een meervoudige kredietexpansie (fractioneel bankieren door commerciële banken). Op deze manier wordt de geldhoeveelheid geheel onderhavig aan de marktwerking.

Het is waar, dat de commerciële vraag naar goud een rol speelt bij het aanbod en de waarde van geld onder een goudstandaard, is het nauwelijks een reden tot alarm. Integendeel, het geeft een belangrijk feit weer, dat de goudstandaard in de markt is ontstaan, omdat het een nuttig goed was met een bestaande vraag en aanbodstructuur en niet het resultaat was van een set arbitraire regels door regeringen in het leven geroepen.

Hall en Ferguson concluderen, dat met het doorbreken van de spelregels en het aanhouden van de sterilisatie van de goudinvoer van 1929 tot 1933, de Federal Reserve een monetaire deflatie veroorzaakte in Groot Brittannie en Europa. De landen die goud verloren, waren gedwongen om hun geldhoeveelheden te beperken, welke leidde tot een financiële ineenstorting en een inkrimping van de werkelijke economische activiteiten, dat de aanleiding vormde tot de grote crisis.

Dus, hoewel beiden de schuld van het begin van de grote crisis aan de Federal Reserve gaven, werd de lengte en ernst volgens hen veroorzaakt door de goudstandaard. Hall en Ferguson vermeldden: Zo lang dat de Europese landen op de goudstandaard bleven en de sterilisatie van het Amerikaanse goud voortduurde kon er geen eind in zicht komen van de crisis. De Amerikaanse goudvoorraad zou dan een grote hoop gesteriliseerd en nutteloos goud zijn geworden. Het begon met de Britten in 1931 en later met andere handelspartners, dat men dit feit erkende en een voor een de goudstandaard verlieten. Ironisch genoeg, waren de Duitsers en de VS (ook Nederland in 1936, A. Spits) onder de laatste die de goudstandaard verlieten en waren daarom het meest getroffen en daarom de langste en diepste crisis ervaarden.

Eichengreen beklemtoonde dat de goudstandaard een beperking inhield op het geldbeleid van de overheid en Hall en Ferguson het falen van de regeringen om de regels te eerbiedigen, waren alledrie de zelfde conclusie toegedaan: de goudstandaard en daarmee de monetaire vrijheid wordt beschuldigd als hoofdoorzaak van de grootste economische catastrofe in de geschiedenis.

Inzake de historische bewijzen, voegen zij toe, kan er ooit een verdediging worden gevonden ten voordele van de goudstandaard? Het antwoord daarop is een volmondig “JA” en de verdediging daarvan is zo eenvoudig als ondoordringbaar. Zoals al geprobeerd hierboven uit te leggen is de zaak tegen de goudstandaard van begin tot eind een zaak van identiteitsverwisseling. De echte goudstandaard heeft niet gefaald in de jaren 20 van de vorige eeuw, omdat het al eerder werd vernietigd door overheidsbeleid na 1914.

Het monetaire systeem dat de grondslag legde van de grote crisis in de jaren 20 was een door de centrale bank gemanipuleerde en inflatoire pseudo-goudstandaard. Het was eigenlijk de centrale bank die heeft gefaald in de jaren 20 en is daardoor in diskrediet gebracht tot nu toe als de enige oorzaak van de grote crisis.

Een gedetailleerde uitleg over deze zaak kan worden gevonden in de werken van Murray N. Rothbard, in het bijzonder zijn boeken: America’s Great Depression en A History of Money and Banking in de United States: The Colonial Era to World War II. In deze werken kan men alles lezen over de Amerikaanse geldhoeveelheid, welke groeide met 7% per jaar tussen 1921 en 1928, een groei van de inflatie, die nog nooit heeft plaatsgevonden onder de klassieke goudstandaard. Ook wordt uitgelegd, dat gedurende de jaren 20, de Federal Reserve de diverse categorieën bankreserves onder haar controle opvoerden tot een jaarlijkse groei van 18%, dus was in de verste verte geen deflatoire factor in de geldhoeveelheid, zoals sommige monetaristen geloofden.

Verder kan men lezen, dat van 1929 tot 1932 de Federal Reserve doorging met een hoog inflatoir geldbeleid , omdat het koortsachtig nieuwe geldreserves in het banksysteem pompte om de cyclische neergang proberen te stoppen, wat werd veroorzaakt door de eerdere inflatie van de geldhoeveelheid, dit bleek dus ijdel. De Federal Reserve werd verslagen in de opzet van het oppompen van de geldhoeveelheid en de prijzen te laten “reflateren” in de begin jaren 30 van de 20e eeuw, doordat Amerikaanse en buitenlandse spaarders hun rechtmatige eigendom terugverlangde van een wezenlijk bankroet Amerikaans banksysteem. Deze spaarders hadden plotseling hun vertrouwen verloren in een door de Federal Reserve gecontroleerd monetair systeem gemaskeerd als een goudstandaard, terwijl men eindelijk door had, dat men weinig kans had om hun geinflateerde biljetten ooit voor gouddollars om te kunnen wisselen.

Joseph T. Salerno is hoogleraar aan de Pace University in Amerika en behoort tot de Oostenrijkse school voor Economie.

Nederlandse vertaling door A. Spits.