Prof. Xavier Sala-i-Martin van de Amerikaanse Columbia University bestrijdt de stelling van de antiglobalisten dat globalisering de rijken rijker maakt en de armen armer. Uit zijn onderzoek blijkt dat de armoedebestrijding in landen die hun markten hebben geliberaliseerd en zich hebben opengesteld ten opzichte van de rest van de wereld, veel meer succes heeft gehad dan in landen die dat niet hebben gedaan. Een standaardverwijt van de antiglobalisten – of ‘anders-globalisten’ zoals velen onder hen zich wensen te noemen – is dat globalisering leidt tot groeiende inkomensverschillen in de wereld en een toeneming van het aantal armen. Zij beroepen zich daarbij onder meer op rapporten van het United Nations Development Program (UNDP). Maar klopt die redenering wel? Bij nader inzien blijkt de zaak ingewikkelder in elkaar te zitten. Inkomensvergelijkingen blijken sterk afhankelijk van de onderzoeksmethode en van welke landen, groepen binnen landen en perioden de onderzoeker met elkaar vergelijkt.

Recent onderzoek van prof. Xavier Sala-i-Martin werpt een nieuw licht op het debat over de gevolgen van de globalisering voor de armoede in de wereld. Bij zijn berekeningen is hij niet uitgegaan van nominale inkomenscijfers, maar van koopkrachtpariteiten. Een inwoner van New Delhi kan nu eenmaal meer voor een dollar kopen dan een inwoner van New York. Dat betekent dat we de nominale inkomenscijfers moeten corrigeren voor de plaatselijke kosten van levensonderhoud.

Verder heeft hij niet het gemiddelde inkomen van landen met elkaar vergeleken, maar het inkomen van alle wereldburgers. Zouden we de gemiddelde inkomens van landen met elkaar vergelijken, dan weegt het gemiddelde inkomen van een inwoner van China met zijn bevolking van 1,2 miljard evenveel als dat van een inwoner van bijvoorbeeld Ghana met zijn 19 miljoen inwoners. Dat levert een scheef beeld op.

Vervolgens heeft Sala-i-Martin negen verschillende methoden toegepast om de inkomensongelijkheid te meten. En het resultaat stond haaks op wat de antiglobalisten beweren: de wereldwijde inkomensongelijkheid is in de periode tussen 1980 en 1998 niet toegenomen maar afgenomen. En dat geldt ook voor het aantal armen.

Uitgedrukt in koopkrachtpariteiten is bijvoorbeeld de verhouding tussen het inkomen van de rijkste twintig procent van de wereldbevolking tot dat van de armste twintig procent in de periode 1970-1998 gedaald van 15:1 to 13:1.

Kiezen we een inkomen van een dollar per dag als absolute armoedegrens, dan is het aantal armen gedurende die periode gedaald van 17 tot 6,7 procent van de wereldbevolking. Kiezen we twee dollar per dag als armoedegrens, dan is het aantal armen gedaald van 41 tot 19 procent. Dat is dus wat anders dan de afscheid nemende hoogleraar politieke economie aan het Haagse Institute of Social Studies, Bas de Gaay Fortman, gisteren in deze krant beweerde, namelijk dat de helft van de wereldbevolking zou moeten rondkomen van maximaal twee dollar per dag.

Ondanks de groei van de wereldbevolking met meer dan een miljard mensen, is ook het absolute aantal armen gedaald. Bij de een-dollargrens van 550 miljoen in 1970 tot minder dan 350 miljoen in 1998. Bij de tweedollargrens zijn de corresponderende cijfers 1,3 miljard en 970 miljoen.

De cijfers tonen ook de opkomst aan van een wereldmiddenklasse. In 1970 bevond de piek van de wereldinkomensverdeling zich bij een inkomen van duizend dollar (in dollars van vandaag). In 1998 was dat bij een inkomensniveau van achtduizend dollar. Dit resultaat wordt vooral bepaald door de inkomensgroei in China en India. Daar staat tegenover dat de inkomensverschillen binnen deze landen wél zijn toegenomen, omdat de rijken sneller rijk werden dan de armen.

Wat ook uit de cijfers blijkt, is dat Afrika is achtergebleven. In 1970 telde Afrika 11 procent van de armen in de wereld en Azië 76 procent. In 1998 waren de rollen omgedraaid. Het cijfer voor Afrika was gestegen tot 66 procent en van Azië gedaald tot 15 procent. In Azië werd een beleid gevoerd dat werd gekenmerkt door marktliberalisering en deelname aan het internationale handelsverkeer. In Afrika spelen overheden een belangrijke rol in de economie en kwam ook de deelname aan het wereldhandelsverkeer niet van de grond.

Als de economische ontwikkeling in Afrika blijft stagneren en Azië in het huidige tempo doorgroeit, zal de wereldwijde inkomensongelijkheid toenemen. Maar dat komt dan niet door een te veel aan globalisering, maar door een tekort aan globalisering, in het bijzonder wat Afrika betreft.

Vooral Nigeria biedt een desastreuze aanblik. Daar schoot het aantal mensen die leefden onder de armoedegrens van een dollar per dag in dertig jaar omhoog van 9 procent van de bevolking tot 46 procent, terwijl de elite rijker werd, wat de inkomenskloof tussen beide verbreedde. Sala-i-Martin is van mening dat deze ontwikkeling in Afrika in positieve zin dient te worden omgebogen. Dat is volgens hem een van de belangrijkste economische uitdagingen van de toekomst.

Maar ja, hoe doe je dat? Tientallen jaren ontwikkelingshulp is in een groot zwart gat verdwenen. De internationale ontwikkelingsgemeenschap, waaronder multi- en bilaterale donoren, is zich er thans dan ook van bewust dat het roer om moet en dat het niet alleen om geldstromen gaat, maar om een brede aanpak, met prioriteit voor goed openbaar bestuur, degelijk economisch beleid, de ontwikkeling van het particuliere bedrijfsleven, institutievorming, waaronder eerlijke en effectieve rechtspraak en een goede bescherming van eigendomsrechten, de ontwikkeling van een krachtig maatschappelijk middenveld, meer kansen voor vrouwen en betere scholing. Ieder land dat deze weg opging, heeft inmiddels de vruchten daarvan geplukt.

Hans H.J. Labohm is als gastonderzoeker verbonden aan Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’ te Den Haag.

Gepubliceerd in NRC Handelsblad van 21 november 2002.