Over ontwikkelingshulp en ontwikkelingsstrategieën zijn bibliotheken volgeschreven. Maar het aantal titels over de resultaten is beperkt.
Op weinig terreinen van overheidsbeleid bestaat er zo’n grote kloof tussen beleid en de effectiviteit van beleid. Over ontwikkelingshulp en ontwikkelingsstrategieën zijn bibliotheken volgeschreven. Maar het aantal titels over de resultaten is beperkt.
Een complicerende factor is dat ontwikkelingssamenwerking heel veel verschillende activiteiten omvat: van onderzoek ter verbetering van landbouwzaden tot advisering over wetgeving, van noodhulp tot onderwijs, van gezondheidszorg tot technologieoverdracht, van kredieten voor kleine lokale ondernemers tot schuldverlichting op nationaal niveau, van rehabilitatie van sloppenwijken tot de financiering van stuwdammen. Voorts zijn er heel veel organisaties bij betrokken: nationale donororganisaties, multilaterale instellingen en non-gouvernementele organisaties. Deze organisaties zijn in het algemeen niet scheutig met transparante informatie over het concrete resultaat van hun activiteiten.
Ook dient te worden toegegeven dat evaluatie van ontwikkelingssamenwerking erg moeilijk is. In het bedrijfsleven laten de resultaten zich relatief eenvoudig beoordelen met tot op zekere hoogte objectieve winst- en rendementsberekeningen. Bij ontwikkelingssamenwerking is dat ingewikkelder. Het effect van de hulp wordt getoetst aan vele, deels tegenstrijdige en niet-kwantificeerbare criteria, die meestal ruimte openlaten voor subjectieve interpretatie. Als men de professionals vraagt naar hun persoonlijke indruk van het resultaat van hun inspanningen, dan is een vuistregel dat een derde van de projecten succes heeft, een derde mislukt en dat het resultaat van de rest ergens in een schemerzone daartussen ligt.
Wat het macroniveau (landenniveau) betreft, zijn talloze evaluaties er tot dusverre niet in geslaagd om een simpel positief verband vast te stellen tussen hulp en bijvoorbeeld economische groei. Wel bleek uit studies van de Wereldbank dat landen met goed bestuur en hulp harder groeiden dan landen met slecht bestuur en hulp. Terwijl landen met slecht bestuur die geen hulp kregen de slechtste groeiprestaties vertoonden.
Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid is in de loop der tijd aan vele veranderingen, sommigen zouden zeggen ‘modes’ onderhevig geweest. Aanvankelijk werd, naar analogie van het Marshallplan, het accent gelegd op forse injecties van kapitaal, technologie en kennis, waarvan men dacht dat deze de ontwikkelingslanden op een duurzaam groeipad zouden kunnen brengen. Hierbij werd een sterke en leidende rol van de overheid in de economie noodzakelijk geacht. De overheid was ook de enige instantie die over opgeleid kader beschikte om een dergelijke rol te vervullen. In een latere fase werden een actief inkomensspreidingsbeleid en de bevrediging van basisbehoeften als belangrijke elementen toegevoegd hetgeen leidde tot een voorkeur voor landen met een regering van ‘progressieve signatuur’. Weer later werd dit aangevuld met ‘speerpunten’ als milieu, vrouwen en cultuur.
Hoe komt het dat ontwikkelingshulp zo weinig effect heeft gehad? Allereerst is de omvang van de hulp over het algemeen toch beperkt. De laatste jaren is het volume officiële ontwikkelingshulp van alle donoren tezamen teruggelopen van bijna $ 60 mrd in 1994 tot een kleine $ 50 mrd in 1997. (Ter vergelijking: de landbouwsubsidies van de betrokken landen bedroegen in 1997: $ 280 mrd). Uitgedrukt in een percentage van het bbp van de donorlanden liep het terug van ongeveer 0,34% in de jaren tachtig tot 0,22% in 1997. Deze ontwikkeling wordt in het Engels wel als ‘aid fatigue’ of ‘donor fatigue’ aangeduid.
Maar een belangrijker oorzaak is misschien wel de oude ontwikkelingsorthodoxie geweest, die onder meer werd gekenmerkt door een actief interveniërende rol van de overheid in de economie en een technocratisch-economische aanpak. In de jaren tachtig werd dit zogenoemde ‘dirigistisch dogma’ van de ontwikkelingseconomie sterk bekritiseerd door onder meer Deepak Lal. Hij bepleitte terugtreding van de overheid ten gunste van het marktmechanisme. Gelouterd door ervaring heeft de scholenstrijd van die tijd thans plaatsgemaakt voor een brede consensus waarin markt en niet-markt- lementen op evenwichtige wijze hun plaats hebben gekregen.
De huidige ontwikkelingsconsensus vormt een holistisch kader waarin doelstellingen zijn geformuleerd voor macro-economisch beleid en handel; de rol van de overheid, regulering en de terugdringing van corruptie; het creëren van een sociaal vangnet; gezondheidszorg; onderwijs: infrastructuur; milieu; plattelandsontwikkeling; de bevordering van het particuliere bedrijfsleven, en het scheppen van gelijke kansen voor vrouwen. Daarnaast dient ook aandacht te worden geschonken aan het overkoepelende probleem van institutionele hervorming, bijvoorbeeld goed openbaar bestuur (‘good governance’), participatieve ontwikkeling, het maatschappelijke middenveld (‘civil society’), bescherming van particulier eigendom, een onafhankelijke en effectieve rechtspraak, en toezicht op het bankwezen. Allemaal onmisbare elementen voor economische ontwikkeling.
Er valt misschien weinig aan te merken op de doelstellingen als zodanig. Maar de nieuwe aanpak wordt niet voor niets ‘holistisch’ genoemd. Zij vormt dan ook de meest ambitieuze poging in de menselijke geschiedenis om het westerse maatschappijmodel als het ware te klonen en in zijn geheel over te planten naar de rest van de wereld.
Vele landen hebben westerse praktijken overgenomen (productie, management en marketing en markteconomie in het algemeen). Daarmee hebben zij wisselend succes geboekt. Maar bij de huidige aanpak ligt de lat veel hoger. Het gaat niet alleen om het overnemen van praktijken, maar ook om het overnemen van instituties, inclusief normen en waarden. Deze blijken een taai leven te leiden. Daarmee wil niet gezegd zijn dat het huidige ontwikkelingsdenken zich op de verkeerde weg bevindt. Maar het noopt wel tot enige terughoudendheid in het optimisme over een spoedige kans van slagen van de nieuwe aanpak.
Drs Hans H.J. Labohm is als gastonderzoeker aan het Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael verbonden.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in: Het Financieele Dagblad, 8 april 2000