Het minst begrepen en meestal totaal verkeerd afgeschilderde aspect van de geschiedenis van het kapitalisme is de kinderarbeid. Men kan het verschijnsel van de kinderarbeid in Engeland tijdens de Industriële Revolutie van eind achttiende-eeuw tot begin negentiende eeuw niet naar juiste waarde schatten, tenzij men zich realiseert dat de invoering van het fabrieksstelsel een middel van bestaan bood aan tienduizenden kinderen, die in het prekapitalistische tijdperk de kinderjaren niet eens zouden hebben gehaald.

Het fabrieksstelsel leidde tot een stijging van het algemene levenspeil, tot een snel dalend sterftecijfer in de steden en tot een vermindering van de zuigelingensterfte – en bracht aldus een nog nimmer geëvenaarde bevolkingsexplosie teweeg.

In 1750 telde Engeland een bevolking van zes miljoen mensen; in 1800 was dit aantal gestegen tot negen miljoen, en in 1820 tot twaalf miljoen, een toename zonder weerga in welk ander tijdperk ook. Ook de leeftijdsopbouw van de bevolking onderging een geweldige verschuiving; het aantal kinderen en jongelui nam, in verhouding tot het geheel, sterk toe. ‘Het percentage kinderen dat in Londen geboren werd en voor zijn vijfde jaar stierf daalde van 74,5 percent in 1730-1749 tot 31,8 percent in 1810-1829 (1). Kinderen, die tot dan toe reeds in, hun zuigelingentijd zouden zijn overleden, hadden nu een kans om in leven te blijven. Zowel de bevolkingstoename als de stijgende levensverwachting logenstraft de beweringen van de socialistische en fascistische critici van het kapitalisme dat de levensomstandigheden van de arbeidersklasse tijdens de Industriële Revolutie steeds slechter werden.

Het is zowel moreel onrechtvaardig als historisch onjuist wanneer men het kapitalisme de schuld geeft van de levensomstandigheden van de kinderen tijdens de Industriële Revolutie, aangezien het in feite juist het kapitalisme was, dat een enorme verbetering aanbracht in de toestand waarin zij tot dan toe hadden verkeerd. De bron van die onrechtvaardigheid was gelegen in de geschriften van slecht geïnformeerde, emotionele romanschrijvers en dichters, zoals Dickens en mrs. Browning; van dweepzieke bewonderaars van de middeleeuwen, zoals Southey; van politieke essayisten die zich voordeden als economische historici, zoals Engels en Marx. Zij schilderden allemaal een vaag, rooskleurig beeld van een verloren gegane ‘gouden eeuw’ van de arbeidersklasse, die door de Industriële Revolutie zou zijn vernietigd. Hun beweringen worden echter niet onderschreven door de historici.

Onderzoekingen en het gezond verstand hebben de aan het fabrieksstelsel voorafgaande periode van huisindustrie van elke glans beroofd. In het stelsel van de huisindustrie moest de arbeider een hoge investering doen of zware pachtgelden betalen voor een weefgetouw of andere werktuigen, en droeg hij zelf het grootste deel van het speculatieve risico dat hiermee gepaard ging. Zijn voedsel was grauw en karig, terwijl zijn naakte bestaan dikwijls afhing van de vraag of er ook voor zijn vrouw en kinderen werk gevonden kon worden. Er was niets romantisch of benijdenswaardigs aan een gezin dat samen leefde en werkte in een slecht verlichte, onvoldoende geventileerde, schamele arbeiderswoning.

Hoe verging het de kinderen dan vóór de Industriële Revolutie? In 1697 schreef John Locke een rapport voor het ministerie van Handel over het probleem van de armoe en de armenzorg. Locke schatte dat een arbeider en zijn vrouw, wanneer beiden in goede gezondheid verkeerden, niet meer dan twee kinderen konden onderhouden, en hij beval aan dat alle kinderen ouder dan drie jaar op werkscholen zouden worden gedaan, waar ze met spinnen of breien in hun eigen levensonderhoud moesten leren te voorzien, en waar hun voedsel zou worden verstrekt. ‘Wat ze thuis van hun ouders krijgen,’ schreef Locke, ‘is zelden meer dan water en brood, en dat dan nog in zeer schaarse hoeveelheden.’ Professor Ludwig von Mises houdt ons voor:

De fabriekseigenaars konden iemand niet zo maar bevelen om in een fabriek te gaan werken. Zij konden alleen mensen in dienst nemen die bereid waren te werken voor de lonen die hun werden aangeboden. Hoe laag deze lonen ook waren, het was in ieder geval veel meer dan deze paupers op welk terrein ook konden verdienen. Het is een verdraaiing van de feiten, wanneer men beweert dat de fabrieken de huisvrouwen wegsleurden uit de kinderkamer en de keuken en de kinderen uit hun spel. Deze vrouwen hadden niets om te koken en hun kinderen te eten te geven. Deze kinderen waren behoeftig en leden honger. De fabriek was hun enige uitweg. Ze redde hen, in de letterlijke betekenis van het woord, van de hongerdood.(2)

Wetten op de kinderarbeid

Het was op aandrang van hun eigen ouders dat de kinderen in de fabriek gingen werken. Ze maakten er zeer lange werkdagen, maar het werk zelf was dikwijls erg gemakkelijk – meestal alleen maar het bedienen van een spinmachine of weefgetouw, en het opnieuw vastknopen van de draden die gesprongen waren. Het was niet ten behoeve van dergelijke kinderen dat er een campagne voor de invoering van een fabriekswetgeving werd opgezet.

De eerste wet op de kinderarbeid in Engeland (1788) regelde de arbeidsuren en de arbeidsvoorwaarden van die ongelukkige kinderen die als schoorsteenvegers werden tewerkgesteld – een vies en gevaarlijk werk, dat reeds lang voor de Industriële Revolutie bestond en derhalve niets met de fabrieken te maken had. De eerste wet die van toepassing was op kinderen die in fabrieken werkten was bedoeld om diegenen te beschermen, die praktisch aan slavernij werden overgeleverd door de gemeentelijke autoriteiten, dat wil zeggen, door een overheidslichaam: het betrof in de steek gelaten bedeelde kinderen of wezen, die dank zij de armenwet onder de wettige voogdij van de gemeentelijke armenzorg vielen, en door functionarissen van deze armenzorg, in ruil voor een karig bestaan, als onbetaalde leerlingen werden uitbesteed.

De arbeidsvoorwaarden en sanitaire voorzieningen waren, naar algemeen wordt erkend, het beste verzorgd in de grotere en nieuwere fabrieken. Naarmate er tussen 1819 en 1846 steeds meer fabriekswetten werden aangenomen, die steeds grotere beperkingen oplegden op de tewerkstelling van kinderen en minderjarigen, gingen de eigenaars van de grotere fabrieken, die steeds vaker bezoek kregen van streng controlerende fabrieksinspecteurs, er steeds meer toe over om de kinderen liever maar te ontslaan dan voortdurend opnieuw te worden onderworpen aan allerlei ingewikkelde, arbitraire en steeds weer veranderende voorschriften betreffende de tewerkstelling van kinderen. Het gevolg van deze wettelijke interventie was dat de aldus ontslagen kinderen, wilden ze in leven blijven, gedwongen waren om uit te zien naar allerlei baantjes in de kleinere en oudere fabrieken, waar de arbeidsvoorwaarden, de sanitaire voorzieningen en de veiligheid op een veel lager peil stonden. Zij die er niet ’n slaagden een nieuw baantje te vinden werden aldus gereduceerd tot dezelfde status die hun voorgangers een eeuw tevoren hadden bekleed, dat wil zeggen, tot het verrichten van ongeregelde seizoenarbeid op het land, of nog erger, tot – om met de woorden van professor von Mises te spreken -‘het onveilig maken van het land als vagebonden, bedelaars, zwervers, dieven en prostituées.’

Hei waren niet de overheidsmaatregelen die aan de kinderarbeid een eind maakten; aan de kinderarbeid kwam pas een eind, toen het voor de kinderen economisch niet langer nodig was om lonen te verdienen teneinde in leven te blijven – toen het inkomen van hun ouders voldoende werd om in hun levensonderhoud te voorzien. De bevrijders en weldoeners van die kinderen waren niet de wetgevende instanties of de fabrieksinspecteurs, maar de fabrikanten en de financiers. Hun inspanningen en investeringen in nieuwe machines leidden tot een stijging van de werkelijke lonen, tot een steeds groter wordende overvloed van goederen tegen steeds lagere prijzen, en tot een ongekende verbetering van het algemene levenspeil.

Het juiste antwoord aan de critici van de Industriële, Revolutie wordt gegeven door professor T. S. Ashton:

Men treft tegenwoordig op het platteland van India en China mannen en vrouwen aan, die, gekweld door honger en ziekte, een leven leiden dat op het oog, weinig beter is dan’dat van het vee waarmee ze overdag werken en ’s nachts slapen. Dergelijke Aziatische normen, en dergelijke ongemechaniseerde verschrikkingen zijn het lot van diegenen, die almaar in aantal toenemen zonder een Industriële Revolutie door te maken.(3)”

Van mijn kant zou ik hieraan nog willen toevoegen dat de Industriële Revolutie en de daaruit voortvloeiende welvaart in de eerste plaats te danken was aan het kapitalisme en onder geen enkel ander politiek-economisch stelsel had kunnen worden bereikt. Ten bewijze hiervan bied ik u het schouwspel aan van de Sovjet Unie, waar de industrialisatie gepaard gaat met – schaarste.

Vrouwen en de Industriële Revolutie

Wil men het kapitalisme veroordelen, dan moet men eerst zijn geschiedenis vervalsen. De opvatting dat het industriële kapitalisme voor de vrouwen niets anders dan ellende en degradatie met zich meebracht is een geloofsartikel onder de critici van het kapitalisme. Ze is evenzeer ingekankerd als het denkbeeld dat de kinderen door de Industriële Revolutie werden uitgebuit – en beide opvattingen zijn even onjuist. Laat ons de bron van deze opvatting eens onderzoeken. Wil men de voordelen die het kapitalisme voor de vrouwen met zich meebracht naar juiste waarde schatten, dan moet men hun status onder het kapitalisme vergelijken met hun toestand in de voorgaande eeuwen.

Maar de negentiende-eeuwse critici van het kapitalisme deden dit niet; in plaats daarvan verdraaiden en vervalsten zij de geschiedenis, door het verleden te verheerlijken en al het nieuwe daarentegen te kleineren. Richard Oastier, bijvoorbeeld, een van de fanatiekste negentiendeeeuwse vijanden van het kapitalisme, beweerde dat iedereen in geestelijk en materieel opzicht beter af was in de middeleeuwen dan in het begin van de negentiende eeuw. In zijn beschrijving van het middeleeuwse Engeland schreef hij in rapsodische bewoordingen over de verloren gegane gouden eeuw: ‘Oh, wat een prachtig schip was Engeland eens! Ze was goed gebouwd, goed bemand, goed geproviandeerd, goed opgetuigd! Iedereen was toen opgewekt, vrolijk en gelukkig aan boord.’

En dit werd dan gezegd van een tijdperk, waarin ‘het grootste deel van de bevolking bestond uit boeren die praktisch lijfeigenen waren, die niet vrij waren om van leefwijze te veranderen of uit hun geboorteplaats weg te trekken’ (4) – toen de mensen alleen de belofte van geluk in het leven na de dood hadden om hen bij te staan tegen decimerende epidemieën, periodiek optredende hongersnoden en in het gunstigste geval half gevulde magen – toen de mensen in huizen woonden, die zo waren doortrokken van vuil en ongedierte, dat een historicus hierover eens de volgende uitspraak deed: ‘Uit het oogpunt van de gezondheid is het enige dat ten gunste van deze huizen gezegd kan worden, dat ze erg gemakkelijk afbranden!’ (5)

Oastler vertegenwoordigde de opvatting van al diegenen, die het tijdperk van de middeleeuwen verheerlijkten. De socialisten, die er net zo over dachten, waren al evenmin erg zorgvuldig in hun interpretatie van de geschiedenis.

Friedrich,Engels, bijvoorbeeld, beweerde, toen hij de levensomstandigheden van het volk in de zeventiende en begin achttiende eeuw beschreef.- ‘De arbeiders leidden een gezapig en tamelijk plezierig bestaan door in alle vroomheid en rechtschapenheid een vredig en rechtschapen leven te leiden; en hun materiële positie was veel beter dan die van hun opvolgers.’

En dit werd dan geschreven over een tijdperk, dat gekenmerkt werd door een verbijsterend hoog sterftecijfer, vooral onder de kinderen door overbevolkte dorpen en steden die vrijwel geen enkele sanitaire voorziening hadden – en die berucht waren om het notoir hoge alcoholmisbruik. Het voedsel van de arbeidersklasse bestond voornamelijk uit havermeel, melk, kaas en bier; terwijl brood, aardappelen, koffie, thee, suiker en vlees nog steeds dure lekkernijen waren. De mensen namen zelden een bad en ook de kleren werden zelden gewassen, eenvoudig omdat de zeep te duur was en de kleren – die zo lang mogelijk mee moesten gaan – te snel zouden slijten als ze te vaak werden gewassen.

De snelste verandering die de Industriële Revolutie teweegbracht was de verschuiving van de textielproduktie van de huizen naar de fabriek. Onder het vorige stelsel,de zogenaamde’huisindustrie’, geschiedden het spinnen en weven in het huis van de arbeider zelf, waardoor ook zijn vrouw en kinderen in het arbeidsproces werden betrokken. Toen de technologische vooruitgang de textielproduktie overhevelde naar de fabriek, leidde dit volgens een criticus van het kapitalisme ‘tot de ontbinding van het gezin als maatschappelijke eenheid.’ (6)

Mrs. Neff schrijft goedkeurend dat ‘onder het stelsel van de huisindustrie de ouders en de kinderen hadden samengewerkt, waarbij de vader het autocratische gezinshoofd was, die het gezinsinkomen,opstreek en bepaalde hoe dit moest worden besteed’. Haar toon krijgt iets afkeurends als ze vervolgt:’maar onder het fabrieksstelsel hadden alle gezinsleden hun eigen inkomen, werkten ze op verschillende afdelingen van de fabriek, en kwamen ze alleen thuis om te eten en te slapen. Het huis was niet meer dan een onderdak.’

De fabrieken werden door dergelijke critici verantwoordelijk geacht voor elk maatschappelijk probleem van die tijd, ook voor het zedelijk verval, de ontrouw en de prostitutie. In de veroordeling van vrouwen die in de fabrieken werkten school de stilzwijgend aanvaarde opvatting dat de plaats van een vrouw thuis was en dat de enige rol die haar betaamde bestond uit het doen van de huishouding en het opvoeden van de kinderen. Ook werden de fabrieken ervan bericht dat ze de meisjes onttrokken aan het ouderlijk gezag en aanzetten tot vroegtijdige huwelijken; en dat de jonge vrouwen hierdoor later ongeschikt waren voor het moederschap en de huishouding, terwijl ze zich bovendien niet langer wensten te schikken in de ondergeschikte rol van de vrouw en steeds meer luxe verlangden.

Als men eens zou nagaan wat voor soort ‘luxe goederen’ de Industriële Revolutie binnen het bereik van de arbeidersklasse bracht, dan betekent dit in feite een vernietigende veroordeling van het prekapitalistische stelsel. Al wat de vrouwen verlangden waren zulke ‘weeldeartikelen’ als schoenen in plaats van klompen, hoeden in plaats van sjaals, ‘delicatessen’ (zoals koffie, thee en suiker) in plaats van ‘gewoon voedsel’.

Confectiekleding

Ook waren de critici niet te spreken over de steeds meer in zwang rakende gewoonte om confectiekleren te dragen, en zij beschouwden de vervanging van wol en linnen door het goedkope katoen als een teken van stijgende armoe. De vrouwen werden veroordeeld om het feit dat zij niet meer met de hand maakten wat zij – dank zij de omwenteling in de textielproduktie – goedkoper konden kopen. De jurken hoefden niet meer een tiental jaren mee te gaan – de vrouwen hoefden geen grove onderjurken meer te blijven dragen, totdat deze van vuil en ouderdom zo goed als versleten waren; de goedkope katoenen jurken en onderkleren betekenden een revolutie op het gebied van de persoonlijke hygiëne.

De twee meest gehoorde negentiende-eeuwse verklaringen van de vraag waarom de vrouwen in de fabrieken gingen werken waren: (a) omdat hun ‘mannen liever thuis niets zaten te doen en zich lieten onderhouden door hun vrouwen’, en (b) omdat het fabrieksstelsel ‘de volwassen mannen had verdrongen en de vrouwen de taak en de last had opgelegd om hun mannen en gezinnen te onderhouden’. Deze beschuldigingen worden onderzocht in Wives and Mothers in Victorian Industry’, een beslissende studie door dr. Margaret Hewitt van de Universiteit van Exeter. Haar conclusie luidt: ‘Geen van deze veronderstellingen blijkt ook maar enige statistische grond te bevatten’. (7)

In feite werkten de vrouwen om heel wat conventionelere redenen in de fabrieken. Dr. Hewitt somt ze op: veel vrouwen werkten omdat ‘de lonen van hun mannen ontoereikend waren om het huishouden draaiende te houden; anderen waren door hun man in de steek gelaten of waren weduwe; weer anderen waren kinderloos of hadden volwassen kinderen; sommigen hadden mannen die zonder werk zaten of seizoenarbeid verrichtten en een paar verkozen zelf te gaan werken, teneinde geld te verdienen voor allerlei extra huiselijke attributen, ook al was het loon van hun mannen voldoende om de noodzakelijke behoeften te dekken.8

Wat het fabrieksstelsel deze vrouwen bood was geen ellende en degradatie – maar een middel van bestaan, economische onafhankelijkheid, en een mogelijkheid om boven het verwezenlijken van de allernoodzakelijkste levensbehoeften uit te stijgen. Hoe zwaar de negentiende-eeuwse fabrieksomstandigheden in vergelijking tot die van de twintigste eeuw ook waren, toch gaven steeds meer vrouwen de voorkeur aan het fabriekswerk boven alle andere alternatieven die voor hen openstonden, zoals huishoudelijke dienst, landarbeid, of het werken als slepers en trekkers in de mijnen; bovendien was een vrouw, die in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, niet gedwongen om een vroegtijdig huwelijk aan te gaan.

Zelfs professor Trevelyan, die de fabrieken steevast afkarnde en de ‘goeie, ouwe tijd’ voortdurend ophemelde, gaf toe:

… de vrouwen die in de fabrieken gingen werken, verwierven daardoor, ook al verloren ze enige van de beste dingen in het leven (Trevelyan legt niet uit wat hij bedoelt), hun onafhankelijkheid… Het geld dat zij verdienden was van henzelf De fabrieksarbeidster verwierf een volstrekt zelfstandige economische positie, die de andere vrouwen haar na verloop van tijd begonnen te benijden.

En Trevelyan besloot: ‘De arbelderswoning werd vaak gerieflijker, rustiger en gezonder nu ze niet langer een minlatuurfabriekje was. (9)

De critici van het fabrieksstelsel komen nog steeds met het argument aanzetten, dat de spinners en wevers ten tijde van de huisindustrie tenminste nog een zekere creatieve trots in hun werk konden beleven, een aspect dat geheel verloren was gegaan toen ze tot kleine radertjes in het reusachtige industriële complex waren gedegradeerd. Dr. Dorothy George weet ook deze stelling gemakkelijk te weerleggen: ‘Het lijkt onwaarschijnlijk dat de gemiddelde wever, die uur na uur de schietspoel hanteerde en zwoegend zijn eentonige en vermoeiende werk verrichtte, nog dezelfde reacties beleefde, die een moderne bewonderaar van de oude ambachten thans ervaart.(10)

Tenslotte werd dan nog de beschuldiging geuit, dat het fabriekswerk de vrouwen te materialistisch maakte, waardoor ze hun interesse in allerlei geestelijke waarden dreigden te verliezen. De ellende waarin de vrouwen vóór het kapitalisme verkeerden, deed hen misschien het nieuwtestamentische gebod koesteren: ‘Bemin niet de wereld, noch de dingen in die wereld.’ Maar de produktieve pracht en luister van het kapitalisme deed die ziendswijze teniet. De belangrijkste voorvechters van dat standpunt zijn tegenwoordig professor Galbraith en de soberheidspredikers achter het IJzeren Gordijn.

Robert Hessen (homepage) is een specialist in bedrijfs- en economische geschiedenis. Hij doet onderzoek aan Stanford University’s Hoover Institution. Tevens geeft hij les op de Stanford’s Graduate School of Business.

Dit hoofdstuk komt uit “Kapitalisme, het onbegrepen ideaal” van Ayn Rand. De meeste hoofdstukken zijn van haar hand maar dit hoofdstuk is geschreven door Robert Hessen. Zelfs Alan Greenspan, het hoofd van de Amerikaanse Centrale Bank, liet zich niet onbetuigd en schreef enkele hoofdstukken waaronder “Het goud en de economische vrijheid”.

Eindnoten:

1. Mabel C. Buer, Health, Wealth and Population in the Early Days of the Industrial Revolution, 1760-1815, London: George Routledge & Sons, 1926, blz. 30.
2. Ludwig von Mises, Human Action, New Haven, Connecticut: Yale University Press, 1949, blz. 615.
3. T. S. Ashton, The Industrial Revolution, 1760-1830, Londen: Oxford University Press, 1948, blz. 161.
4. Buer, blz. 250.

5.Ibid., blz. 88.

6. Wanda Neff, Victorian Working Women, New York: Columbia University Press, 1920, blz. 51.
7. Londen: Rockliff, 1958, blz, 190.
8. Ibid., blz. 192, 194.

9. George M. Trevelyan, English Social History, New York en Londen: Longmans, Green & Company, 1942, blz. 487.
10. M. Dorothy George, England in Transition: Life and Work in the Eighteenth Century, Londen: Penguin, 1953, blz. 139.

Dit artikel verscheen eerder op: mvlogo-small.jpg

1 REACTIE

Comments are closed.