Toen Goethe op twintigjarige leeftijd “Die Leiden des jungen Werthers” schreef bestond er geen auteursrecht.
Toen Goethe op twintigjarige leeftijd “Die Leiden des jungen Werthers” schreef bestond er geen auteursrecht. Wie vandaag hetzelfde zou presteren als Goethe zou kunnen gaan rentenieren voor de rest van zijn dagen, Goethe niet, want zijn werk werd vrijelijk gekopieerd en vertaald. Destijds bestond er immers geen auteursrecht. Goethe zou moeten wachten tot zijn 70ste verjaardag opdat een soort auteursrecht ‘avant la lettre’ te zijner gunste het leven werd ingeroepen toen de bondsstaten die het toenmalige Duitsland uitmaakten bij onderlinge overeenkomst besloten om niet ongeautoriseerde kopies van Goethes werk te verbieden wat hem meteen voldoende geld opleverde om zijn laatste levensjaren in weelde te slijten.
Bijna twee eeuwen later is de verhouding tussen intellectuele rechten en het oerliberale credo dat vrije concurrentie tot meer welvaart leidt, nog altijd alles behalve uitgeklaard. Dat iemand de vruchten van zijn eigen arbeid mag plukken door de goederen die hij produceert zelf te verkopen, lijkt ons een natuurlijk gegeven en is ook gemakkelijk afdwingbaar omdat een tastbaar goed nu eenmaal slechts één eigenaar kan hebben. De vruchten van intellectuele en artistieke arbeid zijn daarentegen door hun kopieerbaarheid veel minder gemakkelijk exclusief te houden en dus moeilijker te gelde te maken. Daarom bedacht het rechtssysteem het concept van intellectuele eigendom. Of de creatie van exclusief auteursrecht de beste, laat staan de enige manier is om er adequaat voor te zorgen de meest getalenteerden voldoende te incentiveren om hoogstaande kunst te produceren, is een vraag die voor nogal wat discussies vatbaar is.
In vroegere tijden heeft gebrek aan auteursrechten mensen als Vergilius, Rubens, Mozart, … nooit verhinderd meesterwerken in de wereldcultuurgeschiedenis voort te brengen. De reden was vrij voor de hand liggend, zij maakten hun kunst in dienst een maecenas die in hun levensonderhoud voorzag. Met de val van de aristocratie na de Franse revolutie zijn de geldschieters van kunstenaars verdwenen. Bovendien heeft de democratisering van cultuurproducten ervoor gezorgd dat deze vorm van cultuurfinanciering een gigantisch free-rider-probleem met zich mee zou brengen. Wie gratis kan meegenieten van het muziek, literatuur van artiesten dat door anderen gefinancierd of wie dit tegen zeer lage prijs kan kopiëren, zou bijzonder verspilzuchtig moeten zijn om zelf ook artiesten te betalen. Als iedereen op dezelfde manier zou redeneren zouden artiesten uiteraard helemaal niet meer verloond worden waardoor de kunst een stille dood zou sterven ten gevolge van de democratisering van onze maatschappij. Daarom werd het juridisch concept van auteursrechten ontwikkeld zodat een artiest vergoed wordt wanneer iemand zijn werk consumeert of kopieert.
Dit is echter niet het einde van het verhaal. Vandaag worden artiesten immers op twee manieren beloond voor hun prestatie, nl. door de extra-prijs door auteursrechten die de consument betaalt voor het werk enerzijds en door subsidies van overheidswege anderzijds. Eigenlijk is dit een vrij schizofrene situatie. De burger betaalt immers via zijn belastingen reeds voor bepaalde vormen van cultuur, maar betaalt ook door het auteursrecht dat op kunst rust een veel hogere prijs dan de kost van de productie van een boek, een CD,… indien dit vrij kopieerbaar zou zijn. Hij betaalt dus dubbel voor cultuurproducten.
Deze dubbele financiering van cultuur is complete nonsens vanuit economisch oogpunt. M.i. dient dan ook één van beide te verdwijnen, ofwel schaffen we het auteursrecht af en laten we toe dat iedereen kopies maakt van andermans werk om die te verkopen, ofwel schaffen we cultuursubsidies af en vertrouwen we op het marktmechanisme om cultuur te produceren.
Mijns inziens is de meest democratische manier om dit te regelen de markt. Een markt is immers een zeer sterk gedecentraliseerde allocatiemechanisme waarbij elk individu beslissingen neemt naar gelang van eigen preferenties, terwijl een gecentraliseerde allocatiemechanisme als een overheid -hoewel democratisch verkozen- veel minder goed geplaatst is om de juiste beslissingen te nemen die iedereen ten goede komen bij gebrek aan de juiste informatie over de preferenties van elk individu. Het is voor een sterk gecentraliseerd orgaan als een overheid onmogelijk uit te maken hoeveel procent van haar burgers geld willen zien gaan naar deze of gene kunstenaars, terwijl de markt hiervoor wel een geschikte institutie is. Als we geloven in democratische waarden als keuzevrijheid voor elk individu moeten we dus wat betreft kunst zeker voor de markt als allocatiemechanisme kiezen i.p.v. voor een gecentraliseerde planner als de overheid.
Argumenten die cultuursubsidies moeten ondersteunen, zijn dat bepaalde kunst niet aan bod zou komen als alleen voor kunst die verkoopt op de markt betaald wordt of dat het marktmechanisme leidt tot vervlakking. Beide argumenten gaan uit van een zeer paternalistische visie op de burger. Keuzevrijheid voor elk individu is immers de absolute basispremisse van alle democratische waarden waarin we in het westen geloven. Het is dan ook absurd te beweren dat er zoiets als objectief “betere” cultuur bestaat, zonder de legitimiteit van de democratie zelf in vraag te stellen. Overigens lijkt het niet logisch-consistent verklaarbaar waarom door de bevolking verkozen politici het belastinggeld van diezelfde bevolking zouden aanwenden om cultuursubsidies uit te delen tegen de smaak van eigen kiezers in.
Het argument dat cultuur zonder subsidies alleen maar voorbehouden zou zijn aan de rijken, is niet meer dan stemmingmakerij. De vormen van cultuur die de meeste subsidies toebedeeld krijgen, zoals opera of theater, zijn bij uitstek amusementsvormen voor de hoger opgeleide en dus bijna per definitie rijkere klasse. Aan mensen met lagere inkomens wordt geen dienst bewezen als de prijs van cultuurproducten die ze toch niet kopen, laag gehouden wordt. Overigens moet opgemerkt worden dat het produceren van cultuur zeer hoge vaste kosten heeft, maar zeer lage marginale kosten (extra-kosten bij het toelaten van een extra-consument, het toelaten van extra-toeschouwers bij een opera bv. kost niets extra) zodat opera’s nog steeds winst zouden maken als ze studenten en/of wie kan bewijzen over een laag inkomen te beschikken prijsvoordelen zouden toekennen, hetgeen rationele operahuizen ook zouden doen zonder overheidsingrijpen.
Met mijn betoog wil ik aantonen dat de ‘vermarkting’ van kunst zoals linkse intellectuelen het plegen te noemen, inherent is aan de democratie en de verlichtingswaarden. Niets weerspiegelt de vrije keuze van het ontvoogde individu beter als zijn ‘willingness to pay’ op de markt. De vrije markt is dan ook de meest zuivere vorm van directe democratie. Wie als een soort verlicht despoot van overheidswege geld meent te moeten geven aan ‘kwalitatief hoogstaander kunst’ omdat ze op de markt niet leefbaar is, negeert de basispremissen van onze democratie.
Dit artikel verscheen eerder op de website van de onafhankelijke liberale denktank Liberales. Ze verspreiden wekelijks een gratis electronische nieuwsbrief met columns, essays, interviews, boekbesprekingen en filmtips. Gratis inschrijven kan op www.liberales.be