Hoe heeft het kunnen gebeuren? Dat is de vraag die ieder jaar weer opklinkt bij de Dodenherdenking. Een duidelijk antwoord hoor je nooit. Dat is blijkbaar ook niet de bedoeling. ‘Hoe heeft het kunnen gebeuren’ is een retorische vraag. De Nederlandse variant op Wir haben es nicht gewusst. Door met z’n allen ieder jaar uit te roepen dat wij het onvoorstelbaar vinden wat er is gebeurd, zeggen we in feite met zijn allen: wij konden er niks aan doen, wij hebben er niks mee te maken.

Het tijdperk van het nazisme bevindt zich in een curieus historisch niemandsland. Geen periode waarover zoveel is geschreven en gezegd, en waarover zo vaak en door zo velen wordt geroepen dat hij onbegrijpelijk, onvoorstelbaar, niet-te-vatten is. Wat we vooral niet kunnen vatten, zeggen we, is hoe een stel geesteszieke sadisten aan de macht kon komen en ongestoord zes miljoen mensen kon vermoorden, in een land in het hart van Europa, dat zo’n beetje als het beschaafdste land van de wereld gold, met het beste onderwijssysteem, de meest uitgebreide sociale voorzieningen, een ongeëvenaarde cultuur ? het land van de Dichter und Denker. Uiteraard zijn er wel historische en psychologische omstandigheden, waarvan we aannemen dat ze een bijdrage hebben geleverd aan het succes van het nazisme (werkloosheid, inflatie, de Vrede van Versailles, het zondebokmechanisme, de Befehl-ist-Befehl-mentaliteit van de Duitsers), maar iedereen begrijpt dat dat niet meer zijn dan bijkomende factoren, die – hoe je ze ook combineert of optelt of vermenigvuldigt – samen nooit uitkomen bij Sobibor, Auschwitz of Bergen-Belsen. In ons denken over het nazisme hebben we een levensgrote tegenstelling gecreëerd: tussen de beschaving, Europa, dichters en filosofen aan de ene kant – en Nazi’s, schorem, sadisten aan de andere kant.

Jan Blokker schreef ooit in de Volkskrant dat het verschil tussen communisme en nationaal-socialisme onder andere altijd een verschil is geweest in “intellectuele bronnen”. Marx, verklaarde Blokker, schreef boeken “waarop je achteraf veel kunt aanmerken, maar waaraan een zekere wetenschappelijke statuur niet valt te ontzeggen …. bruikbare of zelfs nobele theorieën zijn in de praktijk wel vaker ontaard en verloederd. Het nationaal-socialisme kwam van de straat of nog lager: uit bierkelders. De geestelijke vaders van Hitler waren dubieuze, goeddeels ongeletterde anti-semieten uit de Duitse (en Oostenrijkse) negentiende eeuw.” (“Verwonderlijke collaboratie,” Volkskrant, 20-7-1996.) Met andere woorden, het nationaal-socialisme hoort niet bij ons, bij onze cultuur, onze “intellectuele bronnen”. Dat Hitler in de eerste wereldoorlog aan het front een stukgelezen exemplaar van Schopenhauer in zijn ransel had, dat hij “ongewoon veel en nauwgezet gelezen en gestudeerd” had (woorden van de Duitse Hitler-kenner Werner Maser), past niet in het beeld dat we hebben van de Nazi’s als “ongeletterde” barbaren. We zien het nazi-regime het liefst als een radicale breuk met de Europese geschiedenis ? met alles wat daarvoor kwam, en eigenlijk ook met alles wat daarna is gekomen. Door het nazisme op deze manier in een historisch vacuüm te plaatsen, of op zijn minst een intellectueel-cultureel vacuüm, hebben we de Europese beschaving gered van het nazisme, maar tegelijkertijd iedere verklaring die het nazisme in de geschiedenis probeert te plaatsen, onmogelijk gemaakt. Want als het nazisme geen integraal onderdeel vormt van de Europese beschaving – waar kwam het dan wel vandaan? Uit de ruimte? Waren de Nazi’s buitenaardse wezens? Was het Duitse volk collectief gehypnotiseerd? We beschouwen de Nazi’s misschien nog net niet als marsmannetjes, maar wel als vreemde wezens die uit bierkelders komen – ratten, gedrochten, duivels – geen mensen zoals u en ik. We hebben het nazisme ver van ons afgeworpen en het daarmee een mythische status gegeven, iets dat per definitie onbegrijpelijk is en zal blijven. Dat dit met zich meebrengt dat we er nooit helemaal zeker van kunnen zijn of ‘het’ ooit weer zal gebeuren, en zelfs niet of we ‘het’ zouden herkennen als het weer de kop opsteekt in een of andere vorm (zie de verhitte discussies over het Nazistische gehalte van Jörg Haider en het Vlaams Blok), is een prijs die we graag betalen voor het prettige gevoel dat de Nazi’s en wij verschillende diersoorten zijn.

Dat dit mythische beeld van de Nazi’s zich zo in ons collectieve bewustzijn heeft verankerd, is wel te verklaren. De schok die het bekend worden van de holocaust teweeg bracht na de oorlog, moet enorm zijn geweest. Het is logisch dat iedereen die ooit enige sympathie koesterde voor het nazistische of fascistische gedachtegoed, dat besef acuut uit zijn geest weg probeerde te vagen. Het gevolg was dat de geschiedenis prompt werd herschreven en dat de intieme relatie tussen het nazisme en de Europese intellectuele cultuur en geschiedenis snel onder de mat werd geveegd.

Er zijn echter genoeg feiten die erop wijzen dat noch de zegetocht van het nazisme noch het verschijnsel van de holocaust unieke gebeurtenissen waren, die niet zouden passen in de Duitse en Europese geschiedenis. Om te beginnen is het een verzinsel dat het nazistische gedachtegoed uit Beierse bierkelders kwam, of alleen daar aansloeg. Het nazisme viel in alle lagen van de Duitse bevolking in goede aarde, zeker in intellectuele kringen. Bij verkiezingen behaalden de Nazi’s onder studenten en academici vrijwel altijd meer stemmen dan gemiddeld onder de bevolking. Het merendeel van de Duitse professoren was in 1933 zelfs al lid van de NSDAP. De geestelijkheid was eveneens enthousiast over het nazisme. De Duitse bisschoppen zwoeren reeds op 28 maart 1933 trouw aan het nieuwe regime (met de zegen van de paus) en ook binnen de Lutherse kerk werd Hitler vrijwel unaniem verwelkomd. Deze reacties duiden niet op een radicale breuk met het verleden.

Daar komt bij dat de gebeurtenissen in Duitsland niet op zichzelf stonden. Ook in andere landen was het fascisme populair. En, misschien nog belangrijker, ook elders vonden genocides plaats, zowel voor als na de holocaust: de moord op 1,8 miljoen Armeniërs door de Turkse regering in het begin van de twintigste eeuw, Stalins zuiveringen en volksverhuizingen, die aan meer dan zestig miljoen mensen het leven kostten, Mao’s Grote Sprongen Voorwaarts (35 miljoen doden), Pol Pots Killing Fields (ruim twee miljoen doden) en de grootscheepse moordpartijen door de fascistische regimes van Japan (zes miljoen doden) en nationalistisch China (tien miljoen doden). De populariteit van de talrijke aan het nazisme verwante totalitaire regimes uit de twintigste eeuw, duidt erop dat het nazisme primair moet worden gezien als het product van een ontwikkeling die in de hele wereld plaatsvond, en die dan ook wel degelijk nauw met de heersende cultuur was verbonden. Dit was primair een ideologische ontwikkeling. Alle genocidale regimes die in de vorige eeuw huis hebben gehouden, of ze nu fascistisch of communistisch waren, rechts of links, hebben met elkaar gemeen dat het geen spontaan gegroeide of historisch geëvolueerde maatschappijvormen waren, maar welbewust in het leven geroepen politieke systemen, ingegeven door bewuste politieke idealen. Om precies te zijn: collectivistische politieke idealen.

Het collectivisme – het idee dat het individu ondergeschikt is aan het collectief, dat de identiteit van een individu wordt bepaald door de groep waar hij toe behoort – was in de eerste helft van de twintigste eeuw het universele politieke geloof. De vraag in die tijd (óók in landen als Groot-Brittannië en de Verenigde Staten) was niet of een maatschappij een collectivistisch politiek systeem diende te hebben, maar hoe collectivistisch dat systeem zou moeten zijn. Dit onvoorwaardelijke geloof in het collectivisme, dat de politieke cultuur overal in de wereld beheerste, was gebaseerd op theorieën die in de negentiende eeuw waren bedacht door een reeks van grote filosofen en ideologen, die ook vandaag de dag nog alom worden bestudeerd en bewonderd. Terwijl in de achttiende eeuw het individualisme hoogtij vierde, en de Amerikaanse Founding Fathers er bijvoorbeeld nog van uit gingen dat het de functie is van de Staat om de rechten van het individu te beschermen, raakten intellectuelen in de negentiende eeuw in de ban van het collectivisme, en hingen zij het geloof aan dat het voortbestaan van het collectief (in de vorm van de Staat, de Natie, of het Ras) het hoogste doel is van het leven op aarde en dat het de taak of plicht is van het individu om dat hogere doel te dienen. Het is dit geloof dat in de twintigste eeuw de wereld veroverde en uiteindelijk leidde tot de holocaust en al die andere genocides.

De zegetocht van het collectivisme in de moderne tijd begon in de achttiende eeuw met Rousseau. In zijn beroemde boek Het Maatschappelijk Verdrag verklaarde Rousseau dat de staat een “zedelijk en collectief lichaam” is, letterlijk een “zedelijk persoon”, die een “algemene wil” vertegenwoordigt, waar wij als burgers een “onscheidbaar deel” van uitmaken. Het “staatslichaam” behoort volgens Rousseau “een absolute macht” te hebben over al zijn leden. Individuen die “weigeren te gehoorzamen aan de algemene wil”, zullen “door heel het lichaam ertoe gedwongen” worden zich te onderwerpen. De staat zal hen letterlijk “dwingen vrij te zijn”. Rousseau ging er vanuit dat mensen niet in staat zijn om zelf te bepalen wat goed voor hen is. Aan de basis van elke samenleving staat volgens hem een “wetgever” – “in alle opzichten een buitengewoon man in de staat” – die die maatschappij letterlijk zijn wetgeving schenkt – of oplegt. Over deze mythische “wetgever” schrijft Rousseau: “Wie het aandurft een volk zijn staatsinrichting te geven moet zich in staat achten om, bij wijze van spreken, de menselijke natuur te veranderen; om elk individu, dat als zodanig een afgerond en op zichzelf staand geheel is, om te vormen tot een deel van een groter geheel, waarvan dit individu in zekere zin zijn leven en bestaan ontvangt …” De burger rest weinig anders dan blindelings de bevelen van de wetgever en diens latere representanten te gehoorzamen. “Wanneer de vorst hem heeft gezegd: het staatsbelang vereist dat gij sterft, moet hij sterven …” Duidelijke taal. Het was alsof Rousseau gedrukte uitnodigingen de deur uitdeed aan potentiële dictators overal in de wereld om zich aan te melden en de macht te grijpen. Zo werd dat ook opgevat door Robespierre, de eerste ideologische massamoordenaar van de moderne tijd, van wie wordt gezegd dat hij Het Maatschappelijk Verdrag dagelijks herlas! En zo dachten ook Pol Pot en zijn kameraden erover, die Rousseau’s pastorale idealen letterlijk trachtten te verwezenlijken door de steden in Cambodja van mensen te ontdoen.

In de achttiende eeuw was Rousseau nog een filosofisch buitenbeentje, maar dat zou in de negentiende eeuw anders worden. Vooral de Duitse Dichter und Denker ontpopten zich als hartstochtelijke collectivisten. Twee van de invloedrijkste van deze Denker waren Fichte en Hegel, de hof-filosofen van Pruisen, die allebei jarenlang hoogleraar filosofie waren aan de prestigieuze universiteit van Berlijn. Fichte, die vanwege zijn economische ideeën ook wel de vader van het socialisme wordt genoemd, beschouwde net als Rousseau de staat als een organisch geheel waaraan het individu zich ondergeschikt dient te maken. Maar hij gaf aan deze leer een racistische draai. “Het individuele leven bestaat niet echt,” schreef Fichte, “aangezien het van zichzelf geen waarde heeft …; terwijl daarentegen alleen het Ras bestaat, omdat alleen het Ras moet worden beschouwd als werkelijk levend.” Iemand die “een leven of bestaan of geluk” wil hebben buiten het Ras om, is “een minderwaardig, verachtelijk en daarom ongelukkig mens,” wist Fichte te melden. Het beste ras was volgens hem het Duitse: de Duitsers waren het “Oervolk”, het uitverkoren volk van de Natuur. De leider van dit volk was voor Fichte de verpersoonlijking van de Duitse natie en maakte als zodanig deel uit van een hogere morele orde, die buiten het oordeelsvermogen lag van het gewone volk. Met deze theorie werden generaties Berlijnse studenten opgevoed. Ze zouden hem goed in hun oren knopen.

Fichte’s opvolger Hegel filosofeerde in dezelfde trant voort. “Een individu is iets ondergeschikts,” meende Hegel, “en moet zich dan ook wijden aan het zedelijke geheel. Dus als de staat het leven claimt, moet het individu het opgeven.” Hegel (een groot bewonderaar van Napoleon en andere Grote Leiders) ontwikkelde een eigen – mystieke – variant van het collectivisme. Volgens hem is er in de geschiedenis een Wereldgeest actief. De staat die op een bepaald moment die Geest belichaamt mag alles doen om haar doelstellingen te bereiken, inclusief oorlogvoeren. De “Wereldhistorische natie”, verklaart Hegel, heeft het “Absolute Recht” om andere naties aan zich te onderwerpen ? de onderworpen naties hebben “geen rechten” en “tellen niet langer mee in de wereldgeschiedenis”. De daden van Wereldhistorische leiders, zoals Caesar en Napoleon, die in hun tijd de Wereldhistorische naties belichaamden, mag je volgens Hegel niet langs een benepen ‘particuliere’ morele meetlat leggen. Wereldhistorische helden staan boven het recht. Als Grote Leiders doden, is er geen sprake van moord, maar van Historische Noodzakelijkheid – aldus een van de grootste filosofen uit de westerse geschiedenis. In Hegels tijd was het overigens niet meer het Romeinse rijk of Frankrijk die de Wereldgeest belichaamden, maar – u raadt het al – Pruisen. Ook dat zouden de Berlijnse studenten onthouden.

De recente geschiedenis wordt een stuk verklaarbaarder als je je realiseert dat wat Rousseau, Fichte, Hegel en al die andere collectivistische intellectuelen (Marx en Engels niet te vergeten!) als ideale samenleving afschilderden, in de twintigste eeuw door politieke leiders als Lenin, Stalin, Mussolini, Hitler, Mao en Pol Pot in de praktijk werd gebracht. Welbewust in de praktijk gebracht. Dat blijkt uit alles wat de fascisten en communisten zeiden en deden. Hitler was het in zijn Beierse bierkelder zonder meer eens met wat er aan de universiteit van Berlijn werd gedoceerd: dat het individu dienstbaar moest zijn aan de Staat, het Ras, de Algemene Wil. “De wensen en de zelfzuchtigheid van het individu moeten ondergeschikt zijn,” schreef hij in Mein Kampf. Een mens moet “zijn persoonlijke mening en belangen opzij zetten en beide opofferen …” In een van zijn speeches zei Hitler: “Het is noodzakelijk dat het individu leert te beseffen dat zijn eigen ego van geen enkel belang is in vergelijking tot het bestaan van zijn natie …. dat de eenheid van de geest en wil van een natie veel waardevoller zijn dan de vrijheid van de geest en de wil van een individu.” “Socialisme,” echode Goebbels, “is het individu opofferen aan het collectief.” Du bist nichts, dein Volk ist alles, zo luidde een bekende nazi-slogan. Mussolini’s motto was: “Alles binnen de Staat, niets buiten de Staat, niets tegen de Staat”.

Wie Fichte en Hegel heeft gelezen, zal beseffen dat dergelijke uitspraken in geen enkel opzicht een breuk vormden met het verleden – dat wil zeggen: wel met de achttiende eeuw, met het individualisme en rationalisme van de Verlichting – maar met de geest van de negentiende eeuw, geenszins. Eind 1930 gaf Hitler een lezing aan de universiteit van Berlijn. Hij werd daar als een held ontvangen, herinnerde Nazi-coryfee Albert Speer zich na de oorlog. De zaal zat bomvol en Hitler werd bij binnenkomst onthaald op een minutenlange ovatie. “Het leek erop of bijna alle studenten in Berlijn deze man wilden horen en zien. Een groot aantal professoren zat op speciale plaatsen midden op het lege podium. Hun aanwezigheid gaf de bijeenkomst een belang en een sociale goedkeuring die hij anders niet zou hebben gehad.” Hoezo ongeletterde anti-semieten? Speers anekdote maakt perfect duidelijk waarom het nazisme zo’n succes werd in Duitsland. De Dichter und Denker hadden het voorbereidende werk gedaan. Iedereen geloofde in het collectivisme en wachtte op de Grote Leider die hen naar het beloofde nationaal-socialistische paradijs zou voeren. Die arriveerde in de persoon van Hitler.

In Italië, Rusland, China, Cambodja en talrijke andere landen vonden soortgelijke ontwikkelingen plaats. In al die landen ontaardde het collectivistische politieke stelsel in een mum van tijd in dictatuur en onderdrukking, meestal in combinatie met massamoord. Hoe kwam dat? De Italiaanse fascist Alfredo Rocco heeft opgemerkt: “Voor het Liberalisme is het individu het doel en de maatschappij het middel. Voor het Fascisme is de maatschappij het doel en individuen de middelen.” Rocco’s treffende omschrijving geldt niet alleen voor het fascisme, maar voor alle vormen van collectivisme. In ieder collectivistisch systeem is het welzijn van ‘de gemeenschap’ (in welke vorm dan ook: het ras, het proletariaat, de natie, enzovoort) het doel waaraan het individu zich dient op te offeren. Dat zou geen probleem zijn, als een gemeenschap inderdaad een organisch geheel zou vormen, waar individuen een onscheidbaar deel van uitmaken. In werkelijkheid echter – en dat is de rots waarop ieder collectivistisch systeem vroeg of laat onherroepelijk strandt – is het begrip ‘gemeenschap’ een abstractie en bestaan er op de wereld alleen maar individuen.

Volgens Rousseau en Hegel moeten dissidenten – dwarsliggers ? in het gareel worden gebracht door de staat. Maar als de staat echt een organisch geheel zou vormen, hoe kan het dan dat er dwarsliggers bestaan? Verzet een arm of been zich ooit tegen de rest van het lichaam? Het vervelende voor de collectivisten is dat de mens een individu is – een sociaal wezen, daar niet van, maar desalniettemin een zelfstandige entiteit, een ondeelbaar geheel, geen deeltje van een groter geheel ? en dat ieder individu er zijn eigen meningen en doelstellingen op nahoudt. Om die tegenstrijdige wensen en belangen in een notie van collectief welzijn te persen, is er altijd iemand nodig om dat welzijn te definiëren, om het hogere doel vast te stellen dat door iedereen dient te worden nagestreefd, en om conformisme aan het doel af te dwingen. Desnoods met geweld, als het met propaganda alleen niet wil lukken. Rousseau, Fichte en Hegel zagen dit duidelijk in, en hadden er ook geen probleem mee. (“Wanneer de vorst hem heeft gezegd: het staatsbelang vereist dat gij sterft, moet hij sterven.” “Als de staat het leven claimt, moet het individu het opgeven.”)

Is het collectivisme eenmaal als ideaal aanvaard, dan is er geen principiële grond meer waarop een individu zich tegen de macht van de Leider kan verzetten. Er kan binnen de context van het collectivisme wel strijd ontstaan over welke maatschappelijke doelstellingen voorop horen te staan, of wie de Leider zou moeten zijn, maar niet over de middelen die moeten worden ingezet voor het hogere doel. Alle middelen zijn toegestaan. Individuen zijn middelen, zoals Rocco aangaf. Als vaststaat wie de leider is en wat het hogere doel is van de maatschappij, kan de gehele bevolking zonder beperkingen worden ingezet ten behoeve van dat doel. En kan het moorden beginnen. Het enige dat dan nog nodig is om massamoord of genocide te laten plaatsvinden, is een dwarsliggende of afwijkende minderheid of bevolkingsgroep die de verwezenlijking van het grote doel hindert of lijkt te hinderen. Sterker nog: om haar bestaan te rechtvaardigen en het volk tot een organisch geheel aaneen te smeden, zal een collectivistisch regime al snel actief op zoek gaan naar een afwijkende minderheid om te vervolgen.

De concentratiekampen van de Nazi’s en communisten konden ontstaan doordat in de collectivistische wereld individuen niet meer zijn dan middelen die zonder beperking kunnen worden gebruikt voor doeleinden die uiteindelijk bepaald worden door enkele individuen die de macht hebben in de staat. Dat is de kern van ieder collectivistisch systeem. De tragiek is dat dit wezenskenmerk van het collectivisme heden ten dage nog steeds niet algemeen wordt begrepen of onderkend. Velen onder ons zien het collectivisme, vooral in de socialistische variant, nog altijd als een behartenswaardig ideaal. We mogen misschien hebben afgerekend met de totalitaire leiders van de 20e eeuw, hun 19e-eeuwse idealen zijn nog steeds een vast onderdeel van onze intellectuele bagage. Daarom zijn we wel in staat om onder ogen te zien dat Hitler en Stalin boeven waren, maar willen we niet weten dat zij tegelijkertijd óók oprechte idealisten waren, en dat het hun idealisme was dat hen aan de macht bracht en hun misdaden zo omvangrijk kon maken.

De pijnlijke waarheid is dat de holocaust en de Goelag Archipel en de Killing Fields uitvloeisels waren van diepgewortelde westerse idealen, die we voor een groot deel nog steeds koesteren. Hitler was een boef, maar hij was onze boef. Als we geen herhaling willen van de holocaust, als we ‘nooit meer Auschwitz’ willen, moeten we om te beginnen onze eigen idealen herzien – moeten we om te beginnen voor eens en voor altijd iedere vorm van collectivisme afzweren. Vrede op aarde begint met het besef dat individuen geen middelen zijn en het welzijn van de maatschappij geen doel, maar andersom: het welzijn van individuen is het doel, de maatschappij is het middel.

(copyright ©: Karel Beckman, alle rechten voorbehouden)