Vrijwel alle staatisten over de hele wereld hebben één ding gemeen: een bijna hysterisch antagonisme ten opzichte van de gouden standaard. Zij schijnen te begrijpen – misschien beter dan veel consequente verdedigers van het laissez-faire principe – dat het goud en de economische vrijheid niet van elkaar te scheiden zijn, dat de gouden standaard een instrument van het laissez-faire principe is, en dat beide factoren onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.

Wil men de bron van hun antagonisme begrijpen, dan dient men eerst de specifieke rol van het goud in een vrije maatschappij te begrijpen. Geld is de algemene noemer van alle economische transacties. Het is dat goed, dat fungeert als een ruilmiddel, dat voor alle deelnemers in een ruileconomie aanvaardbaar is als betaling voor hun goederen of diensten, en dat zodoende kan fungeren als een norm van de marktwaarde en als een middel om waarde op te slaan, dat wil zeggen, om te sparen.

Het bestaan van zo’n goed is een dwingende voorwaarde om in een arbeidseconomie tot een bepaalde verdeling te komen. Als de mensen niet de beschikking hadden over een of ander goed met objectieve, waarde dat algemeen aanvaardbaar was als geld, dan zouden ze hun toevlucht moeten nemen tot de primitieve ruilhandel of gedwongen zijn om op boerderijen te wonen die geheel in hun eigen behoeften konden voorzien en af te zien van de onschatbare voordelen van de specialisatie. Als de mensen geen middel hadden om waarde op te slaan, dat wil zeggen, om te sparen, dan zou noch de planning op lange termijn, noch de ruilhandel mogelijk zijn.

De keuze, welk ruilmiddel voor alle deelnemers in een economie aanvaardbaar is, geschiedt niet willekeurig. Ten eerste dient het ruilmiddel duurzaam te zijn.’In een primitieve samenleving met een laag welvaartspeil kan tarwe voldoende duurzaam zijn om als ruilmiddel te kunnen fungeren, aangezien de hele ruilhandel zich dan alleen zou concentreren rond de oogsttijd, zonder een waardesurplus achter te laten dat zou kunnen worden opgeslagen. Maar wanneer het opslaan van waarde wel een belangrijke voorwaarde is, zoals in samenlevingen met een hoog welvaartspeil en een hoge beschaving, dan dient het ruilmiddel een duurzaam goed te zijn, gewoonlijk een of ander metaal. Een metaal wordt meestal gekozen omdat het homogeen en deelbaar is; het kan in elke gewenste vorm en in elke gewenste hoeveelheid worden aangemaakt. Kostbare juwelen, bijvoorbeeld, zijn noch homogeen, noch deelbaar.

Nog belangrijker is, dat het goed dat als ruilmiddel wordt gekozen een luxe artikel moet zijn. Het menselijk verlangen naar luxe goederen is onbeperkt, zodat er altijd vraag naar bestaat en het altijd zal worden geaccepteerd. Tarwe is een luxe artikel in ondervoede beschavingen, maar niet in een welvaartsmaatschappij. Sigaretten zullen normaliter niet in aanmerking komen om als geld te fungeren, maar dat was wel het geval in het Europa van vlak na de tweede wereldoorlog, toen ze als een luxe werden beschouwd. De uitdrukking ‘luxe goederen’ impliceert schaarste en een hoge stukwaarde. Doordat het een hoge stukwaarde bezit, is zo’n goed gemakkelijk draagbaar; een ons goud is, bijvoorbeeld, een halve ton ruw ijzer waard.

In de beginstadia. van een zich ontwikkelende geldeconomie kunnen er verscheidene ruilmiddelen worden gebruikt, aangezien tal van goederen aan de gestelde voorwaarden zouden voldoen. Maar geleidelijk aan zal een van deze goederen, dank zij een grotere mate van algemene aanvaardbaarheid, de andere weten te verdringen. Welk goed voor het opslaan van waarde uiteindelijk de voorkeur zal krijgen, hangt af van de mate waarin het door iedereen als zodanig wordt aanvaard, en dit heeft dan weer tot gevolg dat de aanvaardbaarheid van dat goed nog verder toeneemt. Deze verschuiving zet zich net zo lang voort, totdat dat goed het enige ruilmiddel is geworden. Het gebruik van slechts een enkel ruilmiddel heeft dezelfde voordelen als die waardoor een geldeconomie zich in superieure zin onderscheidt van een ruileconomie: de ruilhandel kan hierdoor op een veel grotere schaal worden beoefend. Of het enige ruilmiddel nu bestaat uit goud, zilver, zeeschelpen, vee of tabak is ter keuze, dat hangt af van de aard en ontwikkeling van een bepaalde economie. In feite zijn ze allemaal, op verschillende tijden, wel eens als ruilmiddel aangewend. Zelfs in deze eeuw zijn twee van deze goederen, het goud en het zilver, nog als internationale ruilmiddelen gebruikt, waarbij het goud het zilver geleidelijk heeft verdrongen. Het goud, dat zowel artistieke als functionele toepassingen kent, en betrekkelijk schaars is, is altijd beschouwd als een luxe artikel. Het is duurzaam, draagbaar, homogeen en deelbaar, en heeft zodoende belangrijke voordelen boven alle andere ruilmiddelen. Sinds het begin van de eerste wereldoorlog is het vrijwel het enige internationale ruilmiddel geweest.

Als alle goederen en diensten in goud zouden worden uitbetaald, dan zouden grote betalingen moeilijk uitvoerbaar zijn, en dit zou tot gevolg hebben dat de arbeidsverdeling en de specialisatie van een samenleving tot op zekere hoogte zouden moeten worden beperkt. Een logisch vervolg op de instelling van het ruilmiddel is dan ook de ontwikkeling van een bankstelsel en kredietmiddelen (bankbiljetten en deposito’s) die als een vervangingsmiddel voor het goud fungeren, maar inwisselbaar zijn.

Een vrij bankstelsel dat gebaseerd is op het goud, is in staat om krediet te verlenen en kan zodoende, overeenkomstig de produktiebehoeften van de economie, bankbiljetten (wettig betaalmiddel) en deposito’s verstrekken. De individuele bezitters van goud worden, door het geven van rente, bewogen om hun goud op een bank te storten (waarvoor zij dan cheques kunnen innen.) Maar aangezien het zelden voorkomt dat alle beleggers tegelijkertijd al hun goud zullen opvragen, hoeft de bankier slechts een fractie van zijn totale gouddeposito in reserve te houden. Dit stelt hem in staat om meer uit te lenen dan hij werkelijk aan goud in zijn bezit heeft (wat betekent dat hij, als waarborg voor zijn deposito’s, eerder aanspraak kan maken op goud dan hij feitelijk in bezit heeft). Maar het totaal aan leningen dat hij kan verstrekken is niet willekeurig: hij moet dit afmeten aan zijn reserves en aan de stand van zijn investeringen.

Wanneer banken geld lenen ter financiering van produktieve en winstgevende ondernemingen, dan worden de leningen snel afbetaald en blijft het bankkrediet algemeen beschikbaar. Maar wanneer de zakelijke ondernemingen die door een bankkrediet worden gefinancierd minder winstgevend zijn en langzaam worden afbetaald, dan merken de bankiers al gauw dat hun uitstaande leningen te hoog zijn in verhouding tot hun goudreserves, en dan beginnen zij de nieuwe leningen af te remmen, gewoonlijk door een hogere rente te gaan berekenen. Dit heeft dikwijls tot gevolg dat de financiering van nieuwe ondernemingen wordt beperkt, terwijl van de bestaande leners wordt vereist dat ze eerst hun winstgevendheid moeten zien op te voeren, vooraleer ze krediet kunnen krijgen voor verdere uitbreiding. Op die manier fungeert een op het goud gebaseerd vrij bankstelsel als de beschermer van de economische stabiliteit van een land en zorgt het voor een evenwichtige economische groei.

Wanneer het goud door de meeste landen als ruilmiddel wordt aanvaard, dan draagt een onbelemmerde vrije internationale goudstandaard ertoe bij om een wereldomvattende arbeidsverdeling en een zo groot mogelijke internationale handel te bevorderen. Ook al verschillen de ruileenheden (de dollar, het pond sterling, de franc, enz.) van land tot land, wanneer ze allemaal op het goud worden afgestemd, dan zullen de economieën van de verschillende landen toch een en dezelfde gedragslijn volgen – zolang de handel of de kapitaalbewegingen geen beperkingen worden opgelegd. De kredietverlening, de rentevoet en de prijzen zullen in de meeste landen hetzelfde patroon te zien geven. Wanneer, bijvoorbeeld, in een bepaald land de banken wat al te gul krediet verlenen, dan zal de rentevoet in dat land geneigd zijn te dalen, waardoor de beleggers zich genoopt voelen om hun goud over te hevelen naar banken in andere landen die een hogere rente uitkeren. Dit zal in het eerstgenoemde land onmiddellijk een tekort aan bankreserves veroorzaken, hetgeen weer zal leiden tot strengere kredietnormen en een terugkeer tot een hogere, en dus weer concurrerende rentevoet.

Een volledig vrij bankstelsel en een volledig consequente goudstandaard zijn tot dusver nog niet bereikt. Maar reeds voor de eerste wereldoorlog was het bankstelsel in de Verenigde Staten (en in de meeste andere landen van de wereld) op het goud gebaseerd, en was het bankwezen, ook al kwam de overheid nu en dan tussenbeide, toch nog betrekkelijk vrij te noemen. Ten gevolge van een al te snelle kredietuitbreiding bereikten de bankleningen af en toe de grens van de goudreserves, waardoor de rentevoet scherp omhoog ging en de nieuwe kredieten abrupt werden afgesneden en de economie een krachtige, maar kortstondige recessie beleefde. (Vergeleken met de economische depressies van 1920 en 1932 waren de industriële inzinkingen van voor de eerste wereldoorlog inderdaad goedaardig te noemen.) Het waren voornamelijk de beperkte goudreserves, die de onevenwichtige expansie van de industriële activiteit een halt toeriepen, voordat ze al te grote afmetingen kon gaan aannemen. Na een betrekkelijk korte aanpassingsperiode wist de economie zich dan weer te herstellen, waarna de expansie kon worden hervat.

Maar het genezingsproces werd ten onrechte aangezien voor de kwaal: als het tekort aan bankreserves een industriële inzinking veroorzaakte aldus redeneerden de staatisten – waarom dan niet een methode gezocht om de banken extra reserves te verlenen, zodat ze nooit een tekort zouden hoeven te hebben! Als de banken onbeperkt geld konden blijven lenen – zo werd er beweerd – dan hoefde het bedrijfsleven nooit meer een recessie te ondergaan. En zo werd,in 1913 het Federal Reserve System ingesteld. Het bestond uit twaalf regionale Federal Reserve banken, die in naam eigendom waren van particuliere bankiers, maar in feite gesteund en geleid werden door de regering. Het krediet dat door deze banken wordt verleend, wordt in de praktijk (maar niet wettelijk) gesteund door het belastingapparaat van de federale regering. Strikt technisch bezien, bleven de Verenigde Staten gebaseerd op de goud-standaard; iedereen was nog steeds vrij om goud te bezitten, en het goud bleef gebruikt worden als bankreserve. Maar naast het goud kon nu ook het krediet dat door de Federal Reserve banken werd verstrekt (de zogenaamde’papieren’reserves) als wettig betaalmiddel worden gebruikt om de deposito-houders te betalen.

Toen het bedrijfsleven in de Verenigde Staten in 1927 een lichte teruggang onderging, creëerde de Federal Reserve extra papieren reserves, in de hoop aldus een tekort aan bankreserves te voorkomen. Veel rampzaliger was echter de poging van de Federal Reserve om hulp te bieden aan Groot-Brittannië, dat veel van zijn goudvoorraad had zien wegvloeien naar de Verenigde Staten, omdat de Bank of England weigerde om de rentevoet te laten stijgen toen de marktomstandigheden daartoe dwongen (een dergelijke maatregel achtte men politiek onverteerbaar). De redenering van de hierbij betrokken autoriteiten was als volgt: als de Federal Reserve extra papieren reserves in de Amerikaanse banken zou pompen, dan zou de rentevoet in de Verenigde Staten dalen tot een peil dat vergelijkbaar was met dat in Groot-Brittannië, hierdoor zou er een eind komen aan Engelands goudverlies en zou de pijnlijke politieke beslissing om de rentevoet te moeten verhogen vermeden worden.

De Federal Reserve slaagde in haar opzet: er kwam een eind aan het goudverlies, maar ze vernietigde hiermee tevens bijna de hele wereldeconomie. Het extra krediet dat de Federal Reserve in de economie pompte stroomde door naar de aandelenmarkt – waardoor er een ongekende speculatieve hausse ontstond. Te elfder ure probeerden functionarissen van de Federal Reserve de extra reserves weer terug te nemen en tenslotte slaagden ze erin de hausse te doorbreken. Maar het was al te laat: tegen 1929 had de koortsachtige speculatiedrift zulke overweldigende afmetingen aangenomen, dat er een felle inzinking plaatsvond, die het vertrouwen van het bedrijfsleven totaal demoraliseerde. Dientengevolge stortte de hele Amerikaanse economie ineen. Groot-Brittannië verging het nog slechter, en in plaats van de gevolgen van zijn vorige dwaasheid zoveel mogelijk ongedaan te maken, maakte het zich in 1931 geheel los van de goud-standaard, waardoor ook het laatste restje vertrouwen de bodem werd ingeslagen, waarna er over de hele wereld een reeks van bankfaillissementen plaatsvond. De hele wereldeconomie belandde in de Grote Depressie van de jaren dertig. Met een logica die deed denken aan een vorige generatie beweerden de staatisten dat de goud-standaard grotendeels verantwoordelijk was voor het kredietdebâcle dat tot de Grote Depressie had geleid. Als de goud-standaard niet had bestaan, zo redeneerden zij, dan zou het opgeven door Engeland van de goud-standaard in 1931 niet over de hele wereld bankfaillissementen hebben veroorzaakt. (De ironie was, dat de Verenigde Staten sinds 1913 niet op een goud-standaard, maar op een, wat men zou kunnen noemen, ‘gemengde goud-standaard’ gebaseerd was; maar toch was het het goud dat de schuld kreeg.).

Maar het verzet tegen elke vorm van goud-standaard – vooral door een groeiend aantal voorstanders van de verzorgingsstaat – werd ingegeven door een veel subtieler inzicht: het besef dat de goud-standaard onverenigbaar is met een politiek van chronische overbesteding (het waarmerk van de verzorgingsstaat). Ontdaan van zijn academische jargon, is de verzorgingsstaat niets anders dan een mechanisme waardoor regeringen de rijkdom van de produktieve leden van een samenleving confisqueren teneinde allerlei sociale voorzieningen te kunnen betalen. Deze confiscatie geschiedt grotendeels door middel van de belastingheffing. Maar de voorstanders van de verzorgingsstaat zagen al gauw in dat als zij hun politieke macht wilden behouden, de belastingheffing toch binnen de perken gehouden moest worden, en zodoende moesten zij hun toevlucht nemen tot een massaal programma van overbesteding, dat wil zeggen, zij moesten geld lenen door het uitgeven van regeringsobligaties om aldus een reeks van sociale voorzieningen te kunnen financieren.

Onder een goud-standaard wordt de hoeveelheid krediet die een economie kan verdragen bepaald door de tastbare activa van die economie, aangezien elke vorm van krediet uiteindelijk niets anders is dan een claim op het een of andere tastbare bezit. Maar regeringsobligaties worden niet gesteund door tastbare rijkdom, alleen door de belofte van de regering dat ze uit de belastinginkomsten zullen worden betaald, en ze kunnen zodoende niet gemakkelijk door de financiële markten worden opgenomen. Een groot deel van de nieuwe regeringsobligaties kan alleen tegen steeds hogere rentes aan het publiek worden verkocht. Op die manier worden de overbestedingen van de regering onder een goud-standaard ernstig belemmerd.

Het loslaten van de goud-standaard maakte het de aanhangers van de verzorgingsstaat mogelijk om het bankstel te gebruiken als een middel tot onbeperkte kredietuitbreiding. Zij creëerden papieren reserves in de vorm van regeringsobligaties die – via een ingewikkelde procedure door de banken werden aanvaard alsof ze een werkelijk deposito waren, dat wil zeggen, alsof ze het equivalent waren van wat vroeger een gouddeposito was. De houder van een regeringsobligatie of van een uit papieren reserves bestaand bankdeposito gelooft dat hij een claim op echt bezit heeft. Maar feit is, dat er nu meer claims uitstaan dan er werkelijke activa zijn.

De wet van vraag en aanbod kan niet worden gecommandeerd. Wanneer het aanbod van geld (van claims) toeneemt in verhouding tot het aanbod van tastbare bezittingen, dan moeten de prijzen op den duur wel stijgen. Op die manier gaan de spaargelden van de produktieve leden van de samenleving, in goederen uitgedrukt, duidelijk in waarde achteruit. Wanneer de economische boekhouding tenslotte weer in balans is gebracht, merkt men dat dit waardeverlies overeenkomt met de sociale voorzieningen die door de regering zijn betaald uit de opbrengst van de regeringsobligaties die gefinancierd zijn door de uitbreiding van het bankkrediet.

Bij het ontbreken van de goud-standaard is het niet mogelijk om de spaargelden tegen de confiscatie door inflatie te beschermen. Er is geen veilige opslagplaats van waarde. Als die er wel was, dan zou de regering gedwongen zijn om haar aandelenpakket onwettig te creëren, zoals geschiedde in de kwestie van het goud. Als, bijvoorbeeld, iedereen zou besluiten om zijn hele bankdeposito om te zetten in zilver of koper, en vervolgens zou weigeren om cheques als betaling voor goederen te aanvaarden, dan zouden de bankdeposito’s hun koopkracht verliezen en zou het door de regering gecreëerde bankkrediet waardeloos zijn als een claim op goederen. De financiële politiek van de verzorgingsstaat vereist dat de bezitters van rijkdom zich op geen enkele manier kunnen beschermen.

Dit is het schandelijke geheim van de staatistische tirades tegen het goud. De overbesteding heeft alleen maar tot doel de rijkdom ‘heimelijk’ te confisqueren. Het goud staat dit verraderlijke streven echter in de weg. Het fungeert als de beschermer van de eigendomsrechten. Wanneer men dit eenmaal inziet, dan kost het weinig moeite om te begrijpen waarom de staatisten de goud-standaard zo vijandig gezind zijn.

Dit artikel verscheen eerder op: mvlogo-small.jpg