De welbekende inefficiënties van overheidsdiensten zijn geen empirische ongelukken, als gevolg wellicht van het gebrek aan een lange traditie van publieke service. Zij zijn inherent aan alle overheidsdiensten, en de excessieve vraag aangestoken door gratis of te goedkope diensten is slechts een van de vele oorzaken van deze toestand.
De welbekende inefficiënties van overheidsdiensten zijn geen empirische ongelukken, als gevolg wellicht van het gebrek aan een lange traditie van publieke service. Zij zijn inherent aan alle overheidsdiensten, en de excessieve vraag aangestoken door gratis of te goedkope diensten is slechts een van de vele oorzaken van deze toestand.
Een gratis aanbod subsidieert niet alleen de gebruikers ten koste van de niet-gebruikers, maar ook zorgt het voor een suboptimaal gebruik van middelen door het niet aanbieden van een dienst waar deze het hardst nodig is. Hetzelfde kan in mindere mate gezegd worden wanneer de prijs van de dienst lager is dan de marktprijs. Op een vrije markt kunnen consumenten de prijs dicteren en er daarbij voor zorgen dat productieve middelen op optimale wijze worden benut om aan hun wensen te voldoen. Een overheidsdienst kan dit echter niet. Laten we eens kijken naar gratis diensten. Omdat er geen prijsmechanisme is, is er geen enkele manier voor de overheid om de beschikbare diensten in te zetten op de beste wijze en voor de gretigste afnemers. Elke koper, elk inzet, wordt kunstmatig over dezelfde kam geschoren. Het resultaat is dat het belangrijkste gebruik wordt geminacht en de overheid met een onoplosbaar verdelingsvraagstuk blijft zitten dat zij op geen enkele wijze goed kan oplossen. De overheid kan worden geconfronteerd met het volgende probleem: moeten we een weg bouwen op plaats A of plaats B? Er is geen rationele manier waarop zij deze beslissing kan maken. Zij kan niet de gebruikers van de weg op de meest optimale manier helpen. Zij kan slechts beslissen op basis van de grillen van de regerende partij, ofwel alleen als de overheidsdienaar en niet het publiek “consumeert”. Indien de overheid dat wil doen wat het beste is voor het publieke belang, wordt zij geconfronteerd met een onmogelijke taak.
De overheid kan een dienst opzettelijk gratis maken, of het kan ervoor kiezen een echte prijs voor de dienst te vinden, dus werken als een bedrijf. Dit laatste is vaak de leus van conservatieven – dat de overheidsdienst zich als echt bedrijf gedraagt, dat tekorten worden beëindigd etc. In de praktijk betekent dit bijna altijd een prijsstijging. Is dit echter een oplossing? Vaak wordt gezegd dat een enkele overheidsdienst, die opereert in de sfeer van een private markt, daarin inkopen doet etc, op een efficiënte manier haar diensten kan prijzen en haar middelen kan inzetten. Dit is niet waar. Er is sprake van een fataal mankement die in elke overheidsdienst voorkomt en er voor zorgt dat een rationeel prijsmechanisme of een efficiënte inzet van middelen onmogelijk is. Door dit mankement zal een overheidsdienst nooit als een gewoon bedrijf gerund kunnen worden, wat ook de motieven van die overheid zullen zijn.
Maar wat is nou dit mankement? Het is gelegen in het feit dat de overheid bijna een oneindige stroom van middelen kan verkrijgen dankzij de belasting. Private bedrijven moeten hun kapitaal krijgen van investeerders. Het is deze verdeling van fondsen door investeerders, gebaseerd op tijdsvoorkeur en vooruitziendheid, die het geld en middelen verstrekt aan het meest winstgevende en daarom het nuttigste gebruik. Private ondernemingen krijgen alleen geld van consumenten en investeerders; met andere woorden, zij krijgen hun geld van mensen die hun diensten waarderen en kopen en van investeerders die hun spaarcenten durven te riskeren in een investering die hopelijk winst oplevert. Om kort te gaan, betaling en de dienst zelf zijn ontegenzeggelijk aan elkaar gekoppeld op de markt. De overheid kan daarentegen zoveel mogelijk geld krijgen als zij wil. De vrije markt heeft een “mechanisme” om de middelen te sturen naar de plaats waar zij voor de mensen het meeste nut oplevert. Het fungeert daarnaast ook als middel voor ondernemers om door efficiënte verdeling en prijzen van hun diensten dit optimale gebruik te verzekeren. De overheid heeft echter niet zo’n controlemiddel op zichzelf. Private ondernemingen zullen alleen geld krijgen van tevreden klanten en van investeerders die door winst en verlies geleid worden. De overheid kan het geld letterlijk in een opwelling verkrijgen.
Nu dit controlemiddel weg is, is ook elke mogelijkheid om op rationele wijze de middelen te verdelen weg. Hoe kan zij weten of weg A of B gebouwd moet worden, of te “investeren” in een brug of een school – hoeveel moet er sowieso uitgegeven worden voor haar activiteiten? Er is geen rationele manier waarop zij de middelen van verdelen of zelfs te beslissen hoeveel geld te gebruiken. Wanneer er een tekort is aan leraren of schoolgebouwen of politie op straat, de overheid en haar medestanders hebben maar één antwoord: meer geld. Het volk moet meer van hun geld afstaan aan de overheid. Waarom zie je dit nou nooit gebeuren op de vrije markt? De reden is dat het geld moet worden teruggetrokken uit een plaats waar zij nu gebruikt wordt – en deze terugtrekking moet verantwoord worden. Deze verantwoording wordt gebracht door het winst en verlies criterium: de aanwijzing dat aan de meeste urgente wensen van de consument voldaan wordt. Indien een bedrijf of product hoge winsten behaald voor haar eigenaars, en men verwacht dat deze winsten zullen blijven bestaan, zal er meer geld die kant op gaan; vice versa, zal er geld uit de industrie vloeien wanneer er verliezen worden geleden. Dit winst en verlies criterium is een kritische gids in het dirigeren van de stroom van productieve middelen. Een dergelijke gids bestaat niet voor de overheid, die geen rationele manier kent om te beslissen hoeveel uit te geven, zowel in totaal als voor specifiek beleid. Hoe meer geld zij uitgeeft, hoe meer diensten zij kan verzorgen – maar waar houdt het op?
Voorstanders van overheidsbedrijven kunnen de bal terugkaatsen door hun departement te vertellen zich als een bedrijf met winstdoelstelling te gedragen en zich op dezelfde wijze te vestigen als een private onderneming. Er zijn echter twee mankementen in deze theorie. In de eerste plaats is het onmogelijk om bedrijfje te spelen. Ondernemen betekent het riskeren van je eigen geld in een investering. Bureaucratische managers en politici hebben geen echte prikkel om ondernemerskwaliteiten te ontwikkelen, om zich echt aan te passen aan de wens van de consument. Zij riskeren dan ook niet het verlies van hun eigen geld in de onderneming. In de tweede plaats, los van de vraag van prikkels, zelfs de gretigste managers kunnen niet als bedrijf functioneren. Ongeacht hoe het bedrijf behandeld wordt na oprichting, de initiële start is gemaakt met overheidsgeld, en daardoor door gedwongen taxatie. Een arbitrair element is als het ware “ingebed” in de fundamenten van de onderneming. Verder zullen toekomstige uitgaven gemaakt worden uit belastingopbrengsten, en daarom zullen beslissingen van managers onderworpen zijn aan dezelfde dwaling. Het gemak om geld te verkrijgen zal de activiteiten van de overheidsdienst verstoren. Daarnaast, stel dat de overheid “investeert” in een bedrijf E, zou de vrije markt zelf ook hetzelfde bedrag hebben geïnvesteerd in hetzelfde bedrijf, of niet. Indien de markt dit zou hebben gedaan, wordt de economie op zijn minst geschaad door het gedeelte wat naar de bureaucratie gaat. Doet de markt dit echter niet, en dit is bijna zeker, dan volgt hieruit onmiddellijk dat de uitgave aan E een verstoring is van het privaat nut op de markt – oftewel dat een andere uitgave een groter rendement zou hebben behaald. Hieruit volgt wederom dat een overheidsbedrijf niet de voorwaardes van een private onderneming kan kopiëren.
Het oprichten van een overheidsbedrijf creëert daarnaast ook nog eens een inherent competitief voordeel over private bedrijven, omdat in ieder geval een gedeelte van haar kapitaal is verkregen door dwang in plaats van de levering van gewenste diensten. Het is evident dat de overheid, door haar subsidies, indien zij wenst private ondernemingen uit de markt kan drukken. Privaat kapitaal in dezelfde industrie zal grotendeels verdwijnen, aangezien toekomstige investeerders zullen anticiperen op verliezen veroorzaakt door de geprivilegieerde overheidsconcurrenten. Bovendien, omdat alle diensten met elkaar concurreren om de dollar van de consument, zullen alle private bedrijven en investeringen tot op zekere hoogte worden aangetast en gehinderd. Wanneer het overheidsbedrijf haar deuren opent, zal ook in andere industrieën de angst toenemen, zij kunnen immers de volgende zijn wiens bezittingen worden geconfisceerd of gedwongen worden te concurreren met door de overheid gesubsidieerde bedrijven. Deze angst heeft als gevolg dat productieve investeringen verder afnemen en de levensstandaard dientengevolge verder daalt.
Het argument tegen deze praktijk, één die vaak correct wordt gebruikt door tegenstanders van overheidsbezit, is als volgt: indien opereren als bedrijf zo begerenswaardig is, waarom neemt men dan een dergelijke enorme omweg? Waarom wordt staatseigendom niet geschrapt en de dienst overgelaten aan private ondernemingen? Waarom zou je zulke inspanningen doen om een bepaald ideaal (privaat eigendom) te imiteren wanneer het ideaal direct nagestreefd kan worden? Het pleidooi bedrijfsmatig te werken in de overheid heeft dus geen enkel nut, zelfs als het succesvol zou kunnen zijn.
De inefficiënties van overheidshandelen worden door een aantal andere factoren veroorzaakt. Zoals net betoogd, een overheidsbedrijf kan in de regel concurrenten uit een industrie stoten omdat de overheid zichzelf kan subsidiëren en zichzelf bijna oneindige fondsen ter beschikking kan stellen. Juist om deze reden heeft zij weinig prikkels efficiënt te werken. In gevallen waarin zij zelfs niet onder deze voorwaarden kan concurreren, kan zij zichzelf een verplicht monopolie toe-eigenen, daarbij concurrenten met dwang wegwerken. In de Verenigde Staten is dit gebeurd met de posterijen. Wanneer de overheid zichzelf een monopolie verschaft, kan zij naar het andere uiterste van gratis diensten gaan: het kan een monopolieprijs heffen. Het heffen van monopolieprijzen – identificeerbaar verschillend van marktprijzen – verstoort de middelen opnieuw en creëert een kunstmatige schaarste van een bepaald goed. Bovendien staat het toe een enorm verlaagde kwaliteit van diensten te leveren. Een overheidsmonopolie hoeft niet bang te zijn dat klanten ergens anders heen gaan of dat haar inefficiëntie kan leiden tot faillissement.
Een andere reden voor deze inefficiëntie hebben we al kort aangestipt: het personeel heeft geen prikkel efficiënt te werken. In werkelijkheid zullen de vaardigheden die zij ontwikkelen niet die van economische productie zijn, maar politieke vaardigheden – hoe te slijmen bij superieuren, hoe op demagogische manier het electoraat te bewerken, hoe het effectiefste macht te hanteren. Deze vaardigheden verschillen enorm van productieve vaardigheden, en daarom zullen bij de overheid andere mensen de top bereiken dan in de vrije markt.
Het is zeker absurd om te roepen om bedrijfsmatig te werken in een overheidsbedrijf dat een monopolie heeft. Eens in de zoveel tijd wordt er geëist dat het postbedrijf eens gaat werken als een echt bedrijf en een eind maakt aan haar tekorten, die door de belastingbetalers opgebracht moeten worden. Maar het beëindigen van een tekort van een inherent en noodzakelijkerwijs inefficiënt bedrijf betekent geenszins dat het ineens als een echt bedrijf werkt. Om dit te doen moet de prijs zo verhoogd worden dat het op monopolieniveau komt waarmee de kosten van de overheidsinefficiënties gedekt zijn. Een monopolieprijs zal een excessieve druk op de schouder leggen van de gebruikers van het postbedrijf, zeker omdat het een opgelegd monopolie is. Aan de andere kant hebben we gezien dat zelfs monopolisten moeten voldoen aan de vraag van consumenten. Indien de vraag elastisch genoeg is, kan het heel goed zijn dan een monopolieprijs de inkomsten zo verlaagt dat de hogere prijs de tekorten zal vergroten in plaats van ze te verlagen. Een prachtig voorbeeld is het New-Yorkse metrostelsel geweest, dat zijn toegangsprijzen heeft verhoogd om het tekort op te lossen om er vervolgens achter te komen dat het passagiersvolume zo daalde dat het tekort nog verder toenam.
Verschillende wetenschappers hebben vele “criteria” naar voren geschoven hoe een goede prijs te stellen voor overheidsdiensten. Een van deze criteria is om de prijs te zetten aan de hand van de “marginale kosten”. Echter, dit is nauwelijks een criterium te noemen en heeft als fundament een klassiek economische illusie welke prijzen vaststelt door kosten. “Marginaal” verschilt bijvoorbeeld afhankelijk van de tijd waarover zij geobserveerd wordt. Daarnaast, kosten zijn niet statisch, maar flexibel; zij veranderen door de verkoopprijzen en kunnen daarom dus niet als gids voor die prijzen gehanteerd worden. Bovendien, prijzen zijn gelijk aan de gemiddelde kosten – of beter gezegd, gemiddelde kosten zijn gelijk aan de prijs – in een evenwichtssituatie, en juist deze evenwichtsituatie kan niet worden beschouwd als werkbaar voor de echte wereld. De markt tendeert slechts naar dit evenwichtspunt. Als laatste geldt dat kosten van een overheidsdienst hoger zullen zijn dan voor een vergelijkbare dienst in de markt.
Een overheidsbedrijf zal niet alleen private investeringen en ondernemerschap in dezelfde industrie hinderen en onderdrukken; ook zal zij de hele arbeidsmarkt verstoren. A) de overheid zal de productie en levensstandaard verlagen door het overhevelen van potentieel productieve arbeid naar een bureaucratie; b) door het gebruik van afgedwongen fondsen kan de overheid meer betalen voor arbeid dan de marktprijs en dientengevolge kan zij een lokroep starten van baantjesjagers voor een expansie van de onproductieve bureaucratische machine; en c) door hoge, door belasting gedragen lonen, kan de overheid arbeiders en vakbonden doen misleiden door hen te laten geloven dat deze lonen de lonen in de markt reflecteren, waarbij ongewenste werkloosheid kan optreden.
Bovendien kan een overheidsbedrijf, dat gebaseerd is op dwang van de consument, nauwelijks haar eigen waarden inruilen voor dat van haar klanten. Als resultaat zullen kunstmatig gestandaardiseerde diensten van lage kwaliteit – gemodelleerd naar de smaak en eisen van de overheid – de regel zijn, in tegenstelling tot die op de vrije markt, waar gediversifieerde diensten worden aangeboden om te voldoen aan de gevarieerde wensen van een veelvoud aan individuen.
Eén kartel of één bedrijf kan nooit alle productiemiddelen binnen een economie bezitten, omdat het niet op een rationele manier prijzen kan berekenen of middelen kan toewijzen. Om deze reden kan ook staatssocialisme niet plannen of toewijzen. Nog duidelijker, zelfs twee of meer onderdelen van een markt kunnen niet compleet verticaal geïntegreerd worden, omdat volledige integratie een heel segment van de markt elimineert en een eiland van planningschaos creëert, een eiland dat optimale planning voor winst en maximale bevrediging van zijn klanten uitsluit.
In het geval van simpel staatseigendom, vormt zich nog een uitbreiding op deze these. Ieder overheidsbedrijf introduceert haar eigen eiland van chaos in de economie; wij hoeven niet op socialisme te wachten voordat chaos start. Geen enkele overheidsdienst kan ooit op een rationele welvaartsmaximaliserende manier prijzen of kosten bepalen en factoren of fondsen verdelen. Geen enkel overheidsbedrijf kan een privaat bedrijf imiteren zelfs al is de motivatie aanwezig. Kortom, elke onderneming van de overheid injecteert chaos in de economie. En, omdat alle markten binnen de economie met elkaar verbonden zijn, zal elke ondernomen activiteit het prijsmechanisme, de toewijzing van productiefactoren, investeringsratio’s etc verstoren. Elk overheidsbedrijf verlaagt niet alleen het sociaal nut van consumenten door hen te dwingen hun middelen aan te wenden voor andere dan door hen gewenste doeleinden, maar ook het nut van allen (inclusief wellicht die van overheidsdienaren) door het verstoren van de markt en verspreiden van calculatieve chaos. Natuurlijk, hoe groter het bereik van staatseigendom, hoe verstrekkender de impact zal zijn.
Naast de puur economische gevolgen heeft staatseigendom nog een ander gevolg voor de samenleving; het vervangt noodzakelijkerwijs de harmonie van de vrije markt door conflict. Omdat overheidsdiensten diensten zijn van een bepaalde groep beslissers, zullen deze diensten uniform zijn. De wensen van allen die gedwongen worden, direct of indirect, te betalen voor de dienst kunnen niet vervuld worden. Slechts bepaalde vormen van de dienst zullen worden geproduceerd. Het resultaat is dat het staatsbedrijf enorme conflicten orchestreert onder de inwoners, ieder heeft namelijk een ander idee wat de beste dienst is.
In de afgelopen jaren hebben publieke scholen in de Verenigde Staten laten zien wat deze conflicten inhouden. Sommige ouders prefereren etnisch gesegregeerde scholen; anderen willen geïntegreerd onderwijs. Sommige ouders willen dat hun kind over het socialisme leert; andere willen anti-socialistisch onderwijs. Op geen enkele wijze kan de overheid een oplossing leveren voor dit probleem. Zij kan slechts de wil van de meerderheid (of de bureaucratische “interpretatie”daarvan) door dwang opleggen en een vaak grote minderheid boos en ontevreden achterlaten. Welke schoolkeus ook gemaakt wordt, sommige ouders moeten het onderspit delven. Daarentegen bestaan zulke conflicten niet op de vrije markt, welke elke type dienst levert dat wordt gevraagd. Aan de wensen van hen die een gesegregeerde, geïntegreerde, socialistische of individualistische school willen, wordt voldaan. Het is daarom evident, dat dankzij de door de overheid geleverde diensten, in tegenstelling tot private, de levensstandaard van velen in de samenleving is verlaagd.
De mate van staatseigendom in de economie varieert van land tot land, maar in elk land heeft de overheid ervoor gezorgd dat zij de vitale sectoren bezit, de commandoposten van de samenleving. Het heeft zich een monopolie toegeëigend over deze bedrijven, en heeft altijd getracht de bevolking ervan te overtuigen dat privaat eigendom in deze sectoren simpelweg en a-priori onmogelijk is. We hebben daarentegen gezien, dat elke dienst door de vrije markt voortgebracht kan worden.
De vitale sectoren die door de overheid gemonopoliseerd zijn, zijn: 1) politie en defensie; 2) de rechtbanken; 3) geld (en monopolie over de definitie van geld); 4) rivieren en kustwateren; 5) wegen, snelwegen en land; en 6) de posterijen. Defensie is een functie die met welhaast jaloezie door de staat is bepaald. Het is uitermate belangrijk voor het bestaan van de staat, omdat het monopolie op gebruik van geweld afhangt van het heffen van belastingen op de inwoners. Indien het aan inwoners zou zijn toegestaan om private rechtbanken en legers te bezitten, zouden zij de middelen hebben zich te verdedigen tegen vijandige acties van de overheid alsmede door andere individuen. De controle over al het land is natuurlijk een uitstekende methode om de totale controle te waarborgen.
Het postbedrijf is altijd al een handig middel geweest voor de inspectie van en het verbod op berichten van ketters en vijanden van de staat. In de afgelopen jaren is deze laatste altijd op zoek geweest naar nieuwe sectoren om haar macht in uit te breiden. Monopolie op het drukken van geld en de definitie van geld (wetten voor inwisselbaarheid) heeft ervoor gezorgd dat zij nu de volledige controle bezit over het monetaire systeem. Dit was echter een van de moeilijkste taken omdat papiergeld lange tijd niet door het publiek werd vertrouwd. Op dit moment heeft de staat in bijna elk land haar belangrijkste monetaire doel bereikt: de mogelijkheid haar inkomsten te verhogen door op ieder moment geld bij te drukken. Ook in andere sectoren – land en natuurlijke bronnen, transport en communicatie – heeft zij haar controle uitgebreid. Het laatste gebied, hoewel nog niet volledig gemonopoliseerd, is onderwijs. Door de overheid gestuurd onderwijs staat toe dat de jeugdige geest wordt onderwezen in de deugden van de overheid en overheidsinterventie. Hoewel er daarnaast ook landen zijn waarin de staat geen monopolie heeft op onderwijs, benadert zij daar toch haar ideaal door te eisen dat alle kinderen ofwel naar het openbaar onderwijs gaan danwel naar een privé-school, natuurlijk geaccrediteerd door diezelfde overheid. Verplichte aanwezigheid dwingt hen die daar niet willen zijn te komen en als gevolg gaan teveel kinderen naar school. Te weinig blijven over voor concurrerende zaken als thuisonderwijs, vrije tijd of werken.
Een andere opmerkelijke overheidsactiviteit heeft een enorme groei doorgemaakt in de afgelopen eeuw. We refereren hier aan wat ook wel “sociale zekerheid” wordt genoemd. In dit systeem worden de inkomsten van de arme werknemer ingenomen en wordt aangenomen dat men het geld veel beter kan investeren dan de werknemer zelf kan, om het zo op een later moment weer uit te betalen aan hemzelf wanneer hij oud is of aan zijn nabestaanden. Bedoeld als “sociale verzekering” is dit een typische vorm van een overheidsonderneming: er is geen enkele relatie tussen de betaalde premie en de opbrengsten, beide wijzigen jaarlijks onder politieke druk. Op de vrije markt kan iedereen zelf beslissen geld te investeren in een verzekeringspolis, aandelen of vastgoed. Iedereen verplichten om zijn geld over te dragen aan de staat dwingt hem een nutsoffer te brengen.
Kortom, het is moeilijk om te begrijpen wat de sociale zekerheid nu zo populair maakt. De aard van dit stelsel is namelijk anders dat wat men graag wil laten zien. De overheid investeert de verkregen belastingen niet; zij geeft ze simpelweg uit, door het uitgeven van obligaties die later wanneer ze vrijvallen weer betaald moeten worden. Hoe zal men dan het benodigde geld hiervoor verkrijgen? Slechts door meer belasting te heffen of door inflatie. Om deze reden betaalt de bevolking twee keer voor de “sociale zekerheid”. Het is een manier om een aanlokkelijke taxatie van lage inkomens toe te staan. En, zoals het gevolg is van alle belastingen, de opbrengsten worden door de overheid uitgegeven.
Indien men een antwoord wil vinden op de vraag of een bedrijf in private danwel in overheids handen dient te zijn, moet men de volgende conclusies van deze analyse in gedachten houden: 1) elke dienst kan op de vrije markt geleverd worden; 2) een privaat bedrijf kan efficiënter betere kwaliteit tegen een lagere prijs leveren; 3) de verdeling van middelen in een privaat bedrijf zal beter voldoen aan de wensen van de consument, in tegenstelling tot de overheid die de verdeling slechts verstoord en eilanden van calculatieve chaos creëert; 4) overheidsbedrijven zullen zowel concurrerende bedrijven onderdrukken alsmede concurrerende activiteiten in die markt; 5) privaat eigendom zorgt voor een harmonieuze en coöperatieve vervulling van individuele wensen terwijl door de overheid gecontroleerde bedrijven slechts conflicten tussen mensen veroorzaken.
Murray Rothbard
Murray N. Rothbard (1926–1995) was de grondlegger van het moderne libertarisme en de voornaamste woordvoerder van de Oostenrijkse School binnen de economie. Hij was de auteur van The Ethics of Liberty en For a New Liberty en een scala van boeken en artikelen. Hij was ook academisch vice-president van het Ludwig von Mises Institute en The Center for Libertarian Studies. Samen met Lew Rockwell was hij de hoofdredacteur van The Rothbard-Rockwell Report.
Dit artikel komt uit Rothbards Man, Economy, and State with Power and Market (pp.1260-1272). De originele versie is te vinden op www.mises.org en werd vertaald door Bas Jonker.
Het artikel werd eerder gepubliceerd op Meervrijheid.nl.