Het is een logisch gevolg van de vrije samenleving, dat er niet automatisch -van staatswege- gezorgd wordt voor de zwakken. Vroeger gebeurde dat ook niet, maar we zijn zo gewend aan de vanzelfsprekendheid van deze verzorging, dat we ons afvragen hoe het ooit anders zou kunnen zonder dat velen verkommeren.

Vooropgesteld moet worden, dat een ieder vrij is om de zwakkeren te helpen. Gezien de verontrusting waarmee in elke discussie het probleem gesteld wordt, mag men wel aannemen dat in redelijke mate bij de mensen de bereidheid aanwezig is wat aan dit probleem te doen. Op het ogenblik is het zo dat ieder die vermogens is wat te offeren dit doet via het betalen van belasting; valt deze dwang af, dan zal de bereidheid om een financieel offer te brengen er zeker op vooruitgaan. Die bereidheid is overigens ondanks de huidige dwang herkenbaar aanwezig; voorbeelden zijn de successen van charitatieve TV-acties. Zonder de belastingdwang zouden velen er wellicht een stuk levensstijl van maken om wat te doen voor het goede doel.

De neiging om te helpen is er in praktisch elk van ons wanneer we met de behoefte geconfronteerd worden. Wij helpen elk wel eens, afhankelijk van welk geval zich in onze nabijheid voordoet.

Er wordt dikwijls tegen de charitatieve benadering ingebracht, dat de hulpbehoevende “geen dankjewel moet hoeven zeggen”; dat geldt dan als rechtvaardiging voor het institutionaliseren van hulp. Hier moet onmiddellijk tegenin gebracht worden dat hulp krijgen geen fundamenteel – objectief- recht is: om de eenvoudige reden dat dan een ander moet worden gedwongen die hulp te geven. De staat produceert niets, kan dus ook materiële hulp niet zelf voortbrengen maar moet die van de draagkrachtige burgers afdwingen. De ogenschijnlijk goede taak die de overheid op zich genomen heeft, heeft dus de keerzijde dat die overheid dus de individuele rechten van de burgers moet schenden.

Het probleem wordt door de staat niet opgelost: wanneer de staat hulp tot een “recht” institutionaliseert, de hulp die met dwang van de burgerij is afgenomen, stimuleert zij het ontstaan van nieuwe hulpeisers en verernstigt het probleem dat zij -zich tot taak stelde op te lossen. Overheidssteun bemoedigt de verwachting van paternalistische verzorging en ondergraaft het moreel van de productieven, van wie het materiële goed moet worden afgenomen.

Nog los staat het feit dat de logge bureaucratische staat zijn taak slechts inefficiënt kan vervullen en, de mensen in grote categorieën indelend, zich in het klein aantal van onrechtvaardigheden zal schuldig maken.

Concreet gesproken zijn er in de vrije maatschappij tal van oplossingen. Men zal altijd kunnen participeren in vrijwillige pensioenfondsen voor de oude dag. Kleine spaarders behoeven niet langer de inflatie te vrezen, die nu geheel door de overheid veroorzaakt wordt. Men zal zich kunnen verzekeren tegen ziekte en werkloosheid. Werkloosheid zal er minder zijn; voor wie wil werken zal doorgaans altijd plaats zijn (de verklaring hiervan is hier niet op zijn plaats). En voor degenen die werkelijk geen hulp nabij vinden zal de liefdadigheid altijd aanwezig zijn – of we zouden er allemaal te arm voor zijn.

Hier komt men op een belangrijk punt. Een volk moet zich kunnen veroorloven voor zijn zwakken te zorgen. Wanneer de economie verzwakt wordt door het stelselmatig ontmoedigen van de individuele prestatie, bereikt men op de lange duur dat men zich niet meer kan veroorloven zijn zwakkeren meer dan het minimum bestaansniveau te bieden. In de socialistische landen is dit zo ver doorgevoerd dat men nu niet meer rijken en armen heeft maar meestal alleen nog maar armen. Steeds hebben de vrije economieën de onvrije te hulp moeten komen, nooit andersom. De Verenigde Staten houden het Oostblok momenteel economisch overeind. In diezelfde Verenigde Staten is vóór de sociale steunwetgeving van 1930 nooit hongersnood geweest.