Jean-Jacques Vrij heeft onlangs zijn studie geschiedenis voltooid aan de Universiteit van Amsterdam.

Herbert Spencer

Voor wie de individuele vrijheid liefheeft kan het inspirerend zijn het oor te luisteren te leggen bij liberalen uit de negentiende eeuw. De (dreigende) aanslagen op het zelfbeschikkingsrecht van de volwassen burger werden toen scherper gevoeld. ‘The superstition of government’ bedwelmde de geest van de intelligentsia nog niet zozeer als nu. Eén van de indrukwekkendste negentiende-eeuwse liberale denkers is Herbert Spencer (1820-1903). Zijn kritische gedachten over de collectivisatie van het onderwijs die in het negentiende-eeuwse Engeland plaatsvond, wil ik hier de revue laten passeren. Eerst dient iets gezegd te worden over de historische context.

De coup in het Engelse onderwijs in etappes

De ontwikkeling van de staatsbemoeienis met het onderwijs in Engeland was in de negentiende eeuw grofweg als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat in het begin van de eeuw groot enthousiasme bestond voor uitbreiding van onderwijsfaciliteiten, en dat in die periode ook veel tot stand gebracht werd. Dit was alles het resultaat van particulier initiatief, vanuit de kerken of anderszins. ‘Natuurlijk, het peil varieerde, en was vaak laag; het schoolbezoek was onregelmatig, en niet gratis. Maar het is duidelijk dat meer jongeren in die dagen enige vorm van formele educatie ontvingen dan men wellicht zou verwachten,’ schrijft W.H. Greenleaf in deel één van zijn grote politicologisch-historische studie over Engeland in de laatste twee eeuwen, dat de ondertitel The rise of collectivismm draagt (1) – Velen ging dit echter kennelijk te langzaam, of was de wisselvalligheid in niveau en curriculum een doorn in het oog. Er moest dus meer geld voor onderwijs ter beschikking komen, geld dat de overheid dan maar diende te verstrekken. Ook werd aangedrongen op het stellen van eisen waaraan scholen moesten voldoen, en op het verplichten van ouders om hun kinderen onderwijs te laten volgen. In 1833 werd voor de eerste maal een overheidssubsidie verstrekt, aan twee particuliere instellingen, aan te wenden voor het optrekken van schoolgebouwen voor het onderwijs aan armeren. Het was de introductie van een cruciaal mechanisme: naarmate vervolgens de onderwijsinstanties een steeds groter gedeelte van hun budget via de overheid verkregen, kwamen zij meer en meer onder controle van staatswege te staan: geld werd alleen verstrekt indien aan bepaalde voorwaarden voldaan werd (2) – Een grote stap werd gezet met de onderwijswet van 1870: voor het eerst zouden in Engeland scholen hun intrede doen die geheel en al met overheidsgelden gefinancierd werden; namelijk op die plaatsen waar scholen ontbraken omdat particuliere fondsen (geld van kerken, van liefdadigheidsinstellingen én van ouders) tekortschoten. Drastische maatregelen volgden elkaar in snel tempo op. In 1880 werd het volgen van onderwijs verplicht voor kinderen van vijf tot tien jaar, en in 1891 werd de ouderlijke bijdrage op de scholen (lager onderwijs) die nog langs zowel particuliere als overheidskanalen aan hun middelen kwamen, afgeschaft en vervangen door overheidssubsidie. Zonder blozen wordt dit aangeduid als de invoering van gratis (‘free’) onderwijs. Geld van de overheid moet evenwel ergens vandaan komen. Veel ouders waren waarschijnlijk aan belastingverhoging evenveel of meer kwijt dan hen aan ouderbijdrage kwijtgescholden werd. Maar het aandeel van de overheid in financiering nam drastisch toe, en haar vinger in de pap werd navenant groter. Dit patroon zette zich in onze eeuw door, zodat de staat het onderwijs in Engeland vandaag de dag in een solide houdgreep heeft (3).

Spencer’s bezwaren

Op het eind van zijn leven, in 1902, terugblikkend, schreef Spencer: ‘Al vroeg in mijn leven raakte ik eraan gewend een minderheidsstandpunt in te nemen -vaak het standpunt van een kleine minderheid, soms bijna van een minderheid van één. In een tijd dat overheidsonderwijs nog meer in theorie dan uit het oogpunt van zogenaamd realistische politiek bediscussieerd werd, stond ik tegenover vrijwel iedereen in mijn afwijzing ervan – een afwijzing die ik nog steeds huldig, hoewel het voor de meesten een politiek axioma is geworden dat een overheid verantwoordelijk is voor de mentale opvoeding van burgers’ (4). De loop die de geschiedenis tijdens zijn leven nam maakte Spencer zwartgallig, en deden hem zijn isolement overdrijven. Feit is dat, ook al gingen de ontwikkelingen in Engeland juist de richting uit waarvan hij van te voren had gewaarschuwd dat zij noodlottig was, Spencer consequent vasthield aan zijn standpunt.

Het was in een serie tijdschriftartikelen, getiteld ‘The proper sphere of government,’ verschenen in 1842-3, en later wat uitgebreider in zijn Social Statics (1851), dat Spencer zijn bezwaren voor het eerst te berde bracht.

Als eerste dient genoemd te worden Spencer’s principiële uitgangspunt, namelijk dat het niet tot de taken van de overheid behoort om voor onderwijsfaciliteiten zorg te dragen. Sterker nog, het zou een pervertering van de functie van de overheid betekenen: “in plaats van hoeder van het zelfbeschikkingsrecht der burgers, haar rechtmatige rol, zou zij vijand van de vrijheid worden. De rechten die zij juist behoorde te waarborgen zouden door haar geschonden worden wanneer zij burgers meer van hun eigendom af zou nemen (middels belastingen) dan nodig is voor het vervullen van die sobere rol van handhaving van de rechtstaat”. En de overheid raakte in Spencer’s overtuiging duidelijk van het rechte pad af, wanneer zij burgers zou belasten om hun en/of andermans kinderen te onderwijzen. Een andere negentiende-eeuwse liberaal, Auberon Herbert (1838-1906), die erkende in de ontwikkeling van zijn denken over overheidsbemoeienis op onderwijsgebied Spencer zeer veel verschuldigd te zijn, wees erop dat niet alleen het recht op eigendom op de helling kwam te staan: de gelijkschakeling van het onderwijs, welke het onvermijdelijke gevolg was van afhankelijkheid van overheidssubsidie, betekende een onverteerbare inbreuk op het recht van vrije keuze (5).

Dit brengt ons op een ander belangrijk uitgangspunt van Herbert Spencer, namelijk dat de samenleving niet maakbaar is, maar het product is van ontwikkeling, en dat vooruitgang niet voortkomt uit afgedwongen eenstemmigheid maar uit pluriformiteit, verschil van mening.

Zoals herhaaldelijk aangestipt leidt financiële afhankelijkheid van de overheid tot éénvormigheid in het beschikbare onderwijs: om gefinancierd te worden moeten onderwijsinstellingen aan bepaalde voorwaarden voldoen. Maar wie bepalen die voorwaarden ? En niet wat voor pretenties ? En wat zijn de feitelijke gevolgen ? Spencer weigerde te geloven in de alwetendheid van de regerings-ambtenaren die voorschreven wat onderwezen moest worden en hoe. Het argument dat zij gebruikten, namelijk dat op het gebied van onderwijs de consument, in casu de ouder, niet afdoende in staat was goede kwaliteit van slechte te onderscheiden, vond hij tot op de draad versleten. “Dit beweerde onvermogen van het volk is de reden die men aangevoerd heeft voor staatsbemoeienis op ieder mogelijk gebied (…) Toch leert de ervaring ons dat, op de lange termijn het belang van de consument niet alleen een goede waarborg voor kwaliteit, maar de beste waarborg is” (6). Het mocht langzaam gaan, maar perfectionering van het onderwijs was alleen mogelijk wanneer instellingen zich op de vrije markt dienden te bewijzen, niet door een handjevol waanwijze stervelingen die met een blauwdruk kwamen. Leraren die ambtenaren waren, met een vast salaris, en die slechts verantwoording schuldig waren aan een hogere ambtenaar, in plaats van dat zij moesten dingen naar de gunst van de consument, misten ook een belangrijke prikkel om optimalisering van resultaten na te streven. Nog afgezien van het feit dat hen hiertoe, als gevolg van de benauwde overheidscontrole, ook nog weinig speelruimte zou overblijven. Spencer vocht ook een ander geloofsartikel aan van degenen voor wie de spontane, natuurlijke ontwikkelingen op onderwijsgebied te langzaam gingen en die aandrongen op een geforceerde, overheids-gestuurde uitbreiding van onderwijs-faciliteiten. Dat betrof de overschatting van intellectuele ontwikkeling. In tegenstelling tot wat de voorstanders van een overheidsoffensief meenden, was het Spencer’s overtuiging dat toename van intellectuele vermogens geen invloed had op zedelijke ontwikkeling; karakter kon niet gevormd worden door te doceren. En tegen het eind van zijn leven was Spencer zeer bezorgd over het feit dat de morele ontwikkeling der Engelsen geen gelijke tred had gehouden met de vooruitgang die was geboekt op het gebied van intellectuele beschaving. In het midden van de eeuw voorzag Spencer dat wanneer de overheid zorg zou gaan dragen voor onderwijs, er integendeel juist een regressie zou plaatsvinden voor wat betreft de zedelijke beschaving van het Engelse volk. Karaktervorming was, betoogde Spencer, een langzaam groeiproces, waarbij een noodzakelijke voorwaarde was dat mensen geconfronteerd werden met de consequenties van hun gedrag. Wanneer een belangrijke zorg verbonden aan het krijgen van kinderen, namelijk het zorgdragen voor hun scholing, van de schouders afgenomen werd, zouden karaktereigenschappen als zelfbeheersing, verantwoordelijkheidsgevoel en altruïsme onderontwikkeld blijven. Ook Herbert en Alford, schrijver van een artikel over ‘kosteloos’ onderwijs in de behartigenswaardige bundel ‘A plea for liberty‘ uit 1891, zouden later wijzen op de morele verarming die het gevolg was. Op analoge wijze had de overheidsbemoeienis op het gebied van armenzorg ertoe geleid dat Engelsen zich veel minder bekommerden om hun bejaarde ouders dan in andere landen het geval was. ‘Al dergelijke instellingen hebben een menslievende buitenkant, maar van binnen zijn zij vol van zedelijke machteloosheid en zelfzuchtigheid,’ concludeerde Herbert (7). Alford wees op nog een andere consequentie die zou volgen wanneer ouders niet langer een bewuste inspanning dienden te verrichten ten bate van de scholing van hun kinderen: de waarde die men aan iets toekent is rechtevenredig aan de moeite die men zich heeft moeten getroosten om het te verwerven, merkte hij op; onderwijs dat hen niets extra’s kost boet aan belang in bij de ouders, wordt te vanzelfsprekend, en gering geschat, en die attitude nemen de kinderen over.

Terugblikkend in 1902 vond Spencer dat het met de zedelijke vooruitgang van het Engelse volk maar droevig gesteld was. Wanneer hij de berichtgeving over de Boerenoorlog bezag, alsmede de reactie van de bevolking daarop, moest hij constateren dat de Engelsen, met al hun verworven lees- en schrijfvaardigheid, een willige prooi voor manipulatie door de overheid, ofwel onscrupuleuze handlangers in dat werk waren. Het was dan ook niet te verwachten geweest dat een door de overheid gecontroleerd curriculum onafhankelijk-denkende mensen voort zou brengen. En zeker hoefde men daar niet op te rekenen waar diezelfde overheid in de negentiende eeuw steeds meer van het zelfbeschikkingsrecht van de burger afknabbelde, en op steeds meer gebieden claimde beter in staat te zijn tot het nemen van beslissingen dan die burger zelf. Dit was een laatste voornaam bezwaar van Spencer in 1842-3: ‘Stoutmoedig en onafhankelijk denken, oorspronkelijke gedachten, standvastigheid in het verdedigen van beginselen, en dergelijke kenmerken meer, daarvan hoeven we nauwelijks te verwachten dat zij aangemoedigd zullen worden. Grote eerbied voor macht, groot respect voor hogergeplaatsten, en een onvoorwaardelijk vertrouwen in de opinies van aanzienlijken en geleerden, zouden ongetwijfeld met ijver ingeprent worden'(8).

Besluit

Veel van wat Spencer prognosticeerde dat de gevolgen zouden zijn van overname van het onderwijs door de overheid is moderne werkelijkheid: men denke bijvoorbeeld aan de daling van de kwaliteit van het onderwijs, de desinteresse bij leerlingen, de gefrustreerde leraren, de ouders die hun opvoedende taak liefst afschuiven op de school. De bedoelingen van hen die in de negentiende eeuw pleitten voor overheidsingrijpen omdat zij de resultaten yan particulier initiatief te gebrekkig vonden, waren wellicht goed. Maar helaas is het zoals Jean François Revel schreef: wanneer de geschiedenis der mensheid alleen de bedoelde effecten vast zou houden, zou zij nog slechts een dun plakje vormen (9). Wat de stand van zaken op onderwijsgebied zou zijn geweest wanneer de overheid zich er buiten had gehouden, is vooralsnog een kwestie van speculatie; maar nog steeds geldt wat Herben in 1880 schreef: ‘(…) zolang mensen niet op zichzelf zijn aangewezen, weten ze niet waartoe zij in staat zijn. Als de overheid een halve eeuw geleden begonnen was voor ons ontbijt en avondeten zorg te dragen, dan zouden vandaag onze redenaars ervan uitgaan, dat wij daar niet zelf voor kunnen zorgen’ (10).

Aangehaalde literatuur

-B.H. Alford, ‘Free Education.’ in: Thomas Mackay (ed.), A Plea for Liberty. An Argument against Socialism and Socialistic Legislation. Indianapolis, 1981. Liberty Classics, (oorspr. uitg. 1891)

-W.H. Greenleaf, The British Political Tradition. Vol.l: The Rise of Collectivism. London, 1983. Methuen.

-Auberon Herbert, ‘State Education: A Help or a Hindrance ?’ in: The Right and Wrong of Compulsion by the State and other Essays by Auberon Herbert. Indianapolis, 1978. Liberty Classics, (dit essay oorspr. versch. Juli 1880)

-Jean-François Revel, ‘Enseignement: la Misea Mort.’ in: Jean-François Revel, Le Rejet de l’Etat. Paris, 1984. Grasset.

-Herbert Spencer, ‘The Proper Sphere of Government.’ in; Herbert Spencer, The Man versus the State. With Six Essays on Government, Society and Freedom. Indianapolis, 1981. Liberty Classics, (dit essay oorspr. versch. 1842-3)

-Herbert Spencer, Social Statics or the Gonditions essential to Human Happiness specified and the First of Them developed. New York, 1969. Augustus M. Kelley. (oorspr. versch. 1851)

-Herbert Spencer, ‘State-Education;’ in: Herbert Spencer, Facts and Comments. London, 1902

1 Greenleaf; 187. Zie ook: Social Statics: 346, 356; Herbert: 77

2 Greenleaf: 189

3 Greenleaf: 190-1. Zie voor de dubieuze aspecten van de ‘free school’: Alford.

4 Spencer, ‘State-Education’: 60

5 Herbert: 63, 68-9.

6 Social Statics: 336-7.

7 Herbert: 66

8 ‘Proper sphere of government’: 241.

9 Revel: 116.

10 Herbert: 77.