Het libertarisme, de leer van de vrije maatschappij, heeft vier basisargumenten tegen dwangmatig optreden van de overheid:

  • het is onrechtmatig omdat agressie wordt gebruikt om niet-agressieve handelingen van mensen aan banden te leggen;
  • het is schadelijk: de kosten van zulk overheidsingrijpen, met name de secundaire, wegen nooit op tegen de als negatief beoordeelde gevolgen van de omstreden handelingen;
  • het is ondoelmatig: de resultaten zijn altijd tegengesteld aan het beoogde doel;
  • het is onnodig: er is altijd een vrijmarktalternatief zonder overheidsinmenging, en dus zonder ingebouwde onrechtmatigheid, algemene verarming en ondoeltreffendheid.

Het meest dankbare terrein voor deze analyse is de sociale zekerheid:

  • de mensen morden gedwongen te betalen voor iets dat ze elders goedkoper kunnen krijgen,
  • de inflatoire financiering en de bijna frauduleuze wanverhouding tussen ‘premie’ en ‘uitkering’ leiden tot verstoring van het marktmechanisme en tot algemene verarming,
  • het systeem werkt averechts gezien het Mattheus-effect: bedoeld om sociaal zwakkeren te helpen, zijn deze er ,- rekening houdend met de secundaire effecten – uiteindelijk, het slachtoffer van,
  • en het hele gedoe is volmaakt overbodig.

De economisten die Keynes voor gezien houden, bekijken vooral de kosten en dé doelmatigheid van het overheidsoptreden, en beperken zich daarbij tot de reglementering van handelingen waarvan nagenoeg iedereen vindt dat het op zich geen moreel dubieuze handelingen zijn. Maar de basisargumentatie gaat ook op voor activiteiten die door (grote) groepen in onze samenleving als moreel onaanvaardbaar worden beschouwd, hoewel zulke activiteiten niet onrechtmatig zijn. Te denken valt hier aan drugshandel, pornografie, abortus, omkoping, afpersing en dergelijke. Conservatieven van links en rechts, zij die ten koste van alles de ‘gemeenschappelijke waarden’ willen verdedigen én opleggen, (hoewel deze waarden, zo ze al formuleerbaar zijn, opmerkelijk genoeg, steeds niet-gemeenschappelijk blijken te zijn) eisen dan een verbod. Aan zo’n verbod kleven evenwel nogal wat bezwaren. Het verbod op afpersing is hierbij een mooi voorbeeld.

Afpersing is dreigen met een niet-onrechtmatige daad als de ander niet op zijn beurt een rechtmatige handeling verricht. Afpersing is een aanbod om een contract aan te gaan, om iets te verhandelen, meestal zwijgen. Als het aanbod aanvaard wordt, dan zwijgt de afperser. Als het aanbod verworpen wordt, dan kan de afperser gebruik maken van zijn recht op vrije meningsuiting. Zoals u ziet is er niets onrechtmatigs aan de hand. Sterker nog, een roddelaar is eigenlijk veel erger dan een afperser, omdat je een roddelaar niet kunt tegenhouden, en omdat een roddelaar niet eerst een seintje geeft dat hij dingen openbaar gaat maken. Als de afperssom lager is dan de waarde van het geheim, dan is het verschil winst voor degene die afgeperst wordt. Een verbod op afpersing leidt dus tot mogelijk verlies voor de afperser én tot verlies voor de afgeperste.

Het hoeft, dunkt me, niet gezegd te worden dat een afpersingsverbod nog ineffectief is. Het effect van het verbod is, dat alleen de erg dure geheimen nog interessant genoeg zijn om voor afpersing in aanmerking te komen. De gewone man is overgeleverd aan ‘de roddelaar. Afpersing kan erg nuttig zijn, omdat het dé kosten van morele hypocrisie zichtbaar maakt. Iedereen die een wijde kloof laat ontstaan tussen zijn daden en de aard van de opgebouwde reputatie, zal voor die luxe moeten betalen als het (zo) uitkomt. Afpersing wordt de bevrijding voor de vreemdganger en de homo. Aanvaarding van afpersing leidt daardoor tot een vermindering van al te veel eisende morele opvattingen.

Bovendien werkt afpersing als een afschrikking voor de misdaad, omdat de kosten voor de misdadiger hoger komen te liggen. Daarom alleen al zou afpersing legaal dienen te zijn. Het verbod op afpersing is derhalve volkomen onterecht: het is onrechtmatig, het is schadelijk, het is ineffectief, en het is nergens voor nodig. De politie heeft wel wat beters te doen.

Nu kan men zich afvragen of het vrije-marktsysteem dan niet leidt tot ‘de wet van de jungle’ of ‘het recht van de sterkste’, een verwijt dat steeds tegen het kapitalisme en met name tegen de vrije markt, wordt aangevoerd. De vrije, markt is echter precies het tegenovergestelde van de jungle. In de jungle heerst de oorlog van allen tegen allen, in de jungle wint iemand slechts ten koste van een ander, door hem diens eigendommen af te nemen of door hem uit te schakelen, d.w.z door agressie. Bovendien heerst in de jungle de absolute armoede: elke handeling is daadwerkelijk een strijd om het bestaan. In de vrije markt daarentegen wint iemand slechts door aan andermans wensen tegemoet te komen, tenzij hij het heel primitief op eigen houtje probeert te rooien. Van de vreedzame samenwerking van de vrije markt wordt iedereen beter, omdat elk van de twee partijen alleen dan vrijwillig een transactie aangaat als hij er beter van wordt. En juist op de vrije markt zijn arbeidsverdeling en kapitaalinvestering ontwikkeld.

“Het recht van de sterkste” is als argument interessant als we nagaan waarin we het sterkst of waarvoor we het meest geschikt zijn. Het meest geschikt in de jungle is hij die uitmunt in de uitoefening van bruut geweld, het meest geschikt in de vrije markt is hij die uitmunt in het een dienst bewijzen aan andere mensen.

Een dwangmatig staatsverband brengt ons de wet van de jungle terug: het introduceert conflicten, disharmonie, groepstegenstellingen, en strijd om politieke gunsten; de een wint weer ten koste van de ander; armoede is het onvermijdelijke resultaat; en de zwakke is uiteindelijk de klos. Schematisch:

vrije markt jungle staat

(voor zover geen vrije markt)

– vreedzaam – agressie – agressie
– alle partijen winnen – de één wint ten koste van de ander – de één wint ten koste van de ander
– rijkdom, en dus cultuur, mogelijk – armoede – verarming
– zwakke beter af – zwakke de klos – zwakke de klos

Veel wetten zijn tegenwoordig de belichaming van een onrechtmatige daad, van agressie tegenover burgers die een door sommigen ongewenste maar niettemin volstrekt rechtmatige handeling willen verrichten. Dat de staat zich dan ook nog de rol van zedenmeester meent te mogen aanmatigen door voor sommigen als immoreel geldende handelingen te verbieden, is niet alleen onrechtmatig, schadelijk, ondoeltreffend en onnodig, het is vooral schrijnend.