Het kapitaal steekt de staatsgrens over en zoekt steeds verder naar plaatsen om te investeren.
Het kapitaal steekt de staatsgrens over en zoekt steeds verder naar plaatsen om te investeren. Eindelijk komt er iets terecht van de lang verhoopte, maar keer op keer uitgestelde ontwikkeling van de ‘ontwikkelingslanden’. Zelfs communistisch Vietnam is niet langer te beroerd om westers kapitaal aan te trekken. Ook daar heeft men geleerd dat men ziekte en honger niet bestrijdt met gratis gezondheidszorg en ‘zelfvoorzienende’ voorrang aan de landbouw, maar met invoer die men betaalt met uitvoer.
Net nu de verschoppelingen van de wereld ook een kans krijgen, komen de westerse vakbonden terug op hun zelfverklaarde grensoverschrijdende solidariteit. Plotseling zijn de derdewereldlanden niet meer meelijwekkend, maar vervaarlijke concurrenten die onze vaste jobs bedreigen.
Het liberale model van eerlijke concurrentie met minder bedeelden die op eigen kracht hun lot verbeteren, getuigt van meer respect voor andere volkeren dan het paternalistische model van ontwikkelingshulp. De ontwikkelingshulp faalt overigens volgens haar eigen criteria. Zij roept “witte olifanten” in het leven, ontwricht plaatselijke economieën, creëert permanente afhankelijkheid en, erger nog, divergeert alle plaatselijk talent en energie van een productieve aanwending naar de politieke strijd om greep te krijgen op de bilaterale hulp.
Wanneer men daarentegen het kapitaal vrijlaat om in de arme landen te investeren, dan krijgt de plaatselijke bevolking opties om zelf geld te verdienen. Hoe meer opties, hoe kieskeuriger een mens kan zijn. Hoe meer investeringen ter plekke, hoe sterker de onderhandelingspositie van de lokale arbeidskracht waardoor de lonen stijgen en de arbeidsomstandigheden verbeteren. Dit is een dynamisch proces waarbij de armen van vandaag de rijken van morgen zijn. Bovendien verschuiven de parameters van ‘armoede’: de armen van vandaag zijn veel rijker dan de rijken van vroeger. De levensverwachting is sinds de doorbraak van het kapitalisme op minder dan een eeuw wereldwijd meer dan verdubbeld. Dit verklaart ook waarom veruit het grootste deel van de investeringen in de lagelonenlanden gericht is op de lokale consumptie. Globalisering van de economie is globalisering van de welvaart.
Natuurlijk gaat het nooit snel genoeg. Maar met de internationalisering van het kapitalisme is voor het eerst wereldwijd uitzicht gekomen op vooruitgang. Vooruitgangsoptimisme is niet langer slechts een filosofische ingesteldheid vanuit de bedenking dat het omgekeerde geen zin heeft, maar een realistisch perspectief dat voor een groot gedeelte van de wereldbevolking zelfs binnen de tijdspanne van één generatie merkbare resultaten oplevert. Opnieuw, dit is historisch uniek. Duizenden jaren heeft de mens zijn leven zien voorbijgaan zonder zijn kinderen een betere toekomst te kunnen voorspiegelen, als hij ze al in leven kon houden.
Moet Nova Civitas niet op de één of andere manier de idee doen ingang vinden dat globalisering van het kapitaal het beste model voor ontwikkelingssamenwerking is? Ondergetekende gelooft van wel.
Lagelonenlanden en werkgelegenheid.
Het is één van de belangrijkste opdrachten van een hedendaags liberalisme om de wijd verbreide vrees voor de concurrentie uit de lagelonenlanden weg te nemen.
Een land als België is bij uitstek op in- en uitvoer aangewezen. Alle invoer, ook die uit de rijke landen, is er maar gekomen omdat zij een goedkoop alternatief was voor bestaande of potentiële inlandse productie. De redenen waarom deze invoer een goedkoop alternatief is, interesseert de afnemers en de werknemers die ervan profiteren, niet in het minst. De lage lonen bij buitenlandse producenten hebben een positieve invloed op de werkgelegenheid en de lonen in eigen land. Deze producenten zijn immers de leveranciers van talloze klanten (consumenten én producenten) in België. Soms zijn ze ook concurrenten van Belgische ondernemingen. Maar dat zijn er hoogstens een handjevol. Iedereen heeft veel meer leveranciers dan concurrenten. Daarom is de concurrentie per saldo bevorderend voor de werkgelegenheid. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat dit anders zou zijn met concurrentie uit het buitenland.
Deze theorie van de werkgelegenheid, die door de aard van de zaak niet anders dan abstract kan zijn, overtuigt vandaag helaas niet de meerderheid van de bevolking. Dat de werkloosheid hoog blijft terwijl op het vlak van de internationale handel grote doorbraken worden gerealiseerd, is niet van aard om een breed-maatschappelijke consensus pro liberalisering te bevorderen. Daarom is het voor liberalen aangewezen om het debat over de internationale vrijhandel niet los te koppelen van de echte oorzaken van de werkloosheid. Overigens is hier enige historische relativering op zijn plaats. Er worden meer arbeidsplaatsen gecreëerd dan vroeger, maar er is ook een groter aanbod van arbeidskrachten ten gevolge van het slinkende aantal thuisblijvers (meer tweeverdienersgezinnen).
Toch kan het beter. De keerzijde van het principe dat winstgevende tewerkstelling nog meer tewerkstelling genereert, is dat verlieslatende tewerkstelling andere tewerkstelling vernietigt. Het verlies moet immers bijgepast worden door derden die dan minder geld overhouden om te consumeren en te investeren.
Daarom is het van cruciaal belang om de rechtstreeks en onrechtstreeks door de overheid gecreëerde arbeidsplaatsen te problematiseren. Onder meer door de niet-aflatende reguleringsdwang, is de bureaucratische tewerkstelling, ondanks de wervingsstop in het statutair openbaar ambt, gestaag blijven toenemen. Niet alleen de contractuelen bij de overheid, ook de administratief medewerkers op de loonlijst van de privé-bedrijven blijven het aandeel van de bureaucratische tewerkstelling vergroten. Ondanks alle retoriek over besparingen, privatiseringen en ontvetting van staat, is de belasting die de overheid op de samenleving legt, groter dan ooit. Niet alleen de belastingen blijven stijgen. De administratieve kosten die de overheid oplegt aan de Belgische ondernemingen blijven zijn tussen 1991 en 1996 nog met 30% toegenomen (VBO-rapport, mei 1997). De statistische categorie van de administratieve bedienden is in België tussen 1983 en vandaag gestaag gegroeid. Niet alleen is de directe kost daarvan veel groter dan de opbrengst (bureaucratie is onvermijdelijk, maar het nut moet opwegen tegen de kost), bovendien ontwricht deze tewerkstelling de motivatiestructuur op de arbeidsmarkt. Teveel jongeren worden aangetrokken door de bureaucratie en de zwaar belaste lonen van de knelpuntberoepen kunnen geen tegengewicht vormen.
Het is op zijn zachtst gezegd vergezocht om de lagelonenlanden met de vinger te wijzen voor de werkloosheid hier te lande wanneer er zovele voor de hand liggende oorzaken van de werkloosheid inherent aan de scheefgegroeide interne structuren van dit land. Niet de internationale kapitaalstromen, maar de interne herverdelingsmechanismen veroorzaken werkloosheid. Zij liggen aan de basis van de verkeerde beloning van de verschillende productiefactoren en in het bijzonder van de arbeid. Lonen zouden moeten prijzen zijn, die signaleren waar de grootste winstkansen zich voordoen. Vandaag kiezen jongeren jobs die de samenleving helemaal niet nodig heeft. Een steeds kleiner aantal werknemers moet voor de toegevoegde waarde zorgen die alle jobs moet financieren.
Dát is de oorzaak van de haperende tewerkstellingsmachine. Geen enkele statistiek kan aantonen dat de loonkost in België te hoog is. Lonen zijn immers de rijkdom van een land. Rijkdom wordt niet alleen geconsumeerd, maar ook geïnvesteerd. Hoe meer winstgevende investeringen, hoe meer de lonen kunnen stijgen, los van het loonpeil in andere landen. Overigens moet men toch ook eens komkaf maken met de mythe dat de Belgische markt ‘overspoeld’ wordt met goedkope producten uit de lagelonenlanden. België heeft tenslotte nog altijd grote jaarlijkse overschotten op de handelsbalans met de landen buiten de OESO.
Zijn er dan geen grenzen aan de globalisering?
Is globalisering in principe slechts de uitbreiding van de werkverdeling en van de vrije concurrentie of is er nood aan specifieke internationale regulering? Laat ons de redenen onder de loep nemen, die het vaakst naar voor worden gebracht om de internationale handel beperkingen op te leggen.
Kinderarbeid: mogen wij zaken doen met producenten die beroep doen op kinderarbeid? Iedereen is het erover eens dat kinderen beter naar school gaan, in plaats van te werken. Kinderen hebben recht op opvoeding en bescherming tegen ongezond werk. Hieruit kan men evenwel niet afleiden dat a) handel met producten van kinderarbeid asociaal of immoreel is en dat b) tewerkstelling van kinderen het lot van kinderen verslechtert. Ad a). De handel met bedrijven die kinderen tewerk stellen, bevordert de kinderarbeid niet en tast hun rechten niet aan. Deze handel doet de waarde van alle arbeid in de regio stijgen, niet alleen de waarde van de kinderarbeid. Op die manier krijgen de lokale gezinnen juist meer financiële ruimte om te kiezen tussen degelijke opvoeding voor hun kinderen of bijkomende inkomenstrekkers in het gezin. Ad b). De ondernemers die kinderen tewerk stellen, doen dit in achtergebleven gebieden waar er sowieso al kinderarbeid was. Als men deze ondernemers weert, dan worden de kinderen bij gebrek aan alternatief terug lijfeigenen in een stagnerende landbouweconomie zonder perspectieven op verbetering. Kortom, kinderarbeid is een probleem van armoede en de oorzaken daarvan kan men niet bij decreet afschaffen.
‘Sociale dumping’ is een woord uit een namaak-theorie van de vrijhandel. Het onder de kostprijs verkopen alsook het in het buitenland verkopen tegen een lagere prijs dan op de thuismarkt, noemt men ‘dumping’. In de neoklassieke leer heet dit een oneerlijke handelspraktijk te zijn. Neoklassiekers hechten groot belang aan de optimalisering van de allocatie van de productiefactoren bij een gegeven stand van de technologie, productdifferentiatie en productiemethodes. Van daaruit is het inderdaad een kleine stap om monopolievorming door dumpingpraktijken te veroordelen. In feite is de toestand van waaruit de neoklassiekers redeneren een fictie. De constanten in hun modellen zijn juist de cruciale variabelen in de vrije concurrentie die in functie staat van een dynamische samenleving.
Dumpingpraktijken kunnen niettemin oneerlijk zijn vanwege het management tegenover de aandeelhouders omdat de voordelen van een eventueel tijdelijk monopolie in de toekomst meestal niet opwegen tegen de verliezen inherent aan sommige vormen van dumping. De belangen van het management (groei van de onderneming) zijn niet dezelfde als die van hun opdrachtgevers, de aandeelhouders (winst). Maar wat zeker niet oneerlijk is, is wat vandaag in de context van de globalisering ‘sociale dumping’ heet. Dit slaat immers op het verkopen tegen een prijs die onder de kostprijs van de hoge lonen in de rijke landen gaat. Goedkope invoer uit de lagelonenlanden worden echter geenszins verkocht tegen een prijs onder de kostprijs in die landen zelf. Deze producenten maken winst door gebruik te maken van de lage lonen in hun land. Elk ontwikkelingsland moet op die manier een inhaalbeweging maken op de rijke landen. Het zou noch min noch meer van racisme getuigen om de ontwikkelingslanden te verbieden op eigen kracht te concurreren.
Door de oude westerse praktijk om lonen, werkuren en arbeidsomstandigheden in wetten vast te leggen, is hier het misverstand gegroeid dat sociale ‘rechten’ minimale burgerrechten zijn, die de eerlijke omgang onder burgers moeten regelen. Van daar uit is het maar een kleine stap om te eisen dat de lagelonenlanden dezelfde rechten garanderen. Men vergeet dat lonen, betaalde vakantie en andere rigiditeiten in het arbeidscontract altijd gebaseerd moeten zijn op de economische macht van de werknemers. Wie deze volgorde omkeert, jaagt alle werkgevers weg. Niemand kan verplicht worden om werkgever te zijn, laat staan dat iemand kan verplicht worden om in achtergebleven gebieden te investeren.
De depressie in zuidoost-Azië: falend kapitalisme?
Het internationaal kapitaal ‘flitst’ van het ene werelddeel naar het andere, onvermoeibaar op zoek naar de beste winstkansen. Op die manier kunnen sommige arme landen plotseling over massa’s kapitaal beschikken. Maar als de vooruitzichten even tegen zitten, kan dat kapitaal net zo snel weer weg zijn. Dit mochten de Zuidoost-Aziatische “tijgers” eind vorig jaar ondervinden. Deze landen bevinden zich nu in een zeer pijnlijke crisis. Is het vrij verkeer van het kapitaal hiervoor verantwoordelijk?
Banken hebben de plicht om het rendement op de fondsen die zij onder hun hoede kregen, te maximaliseren. Dat is niet anders met internationale kredietverleners. Ook zij moeten de risico’s minimaliseren. En die risico’s zijn er. Geraamd wordt dat de Europese banken 700 miljard frank hebben verloren in de Zuidoost-Aziatische crisis. Als zij zich massaal uit een land terugtrekken, lijkt het dus aangewezen om te kijken naar wat er in dat land fout liep.
‘Crony-capitalism’. Belangenvermenging tussen banken en bedrijven: de spaarder wordt bedrogen.
Japan, Zuid-Korea, Maleisië, Thailand en Indonesië zijn type-voorbeelden van het zogenaamde ‘crony-capitalism’: de economie is in handen van een netwerk van specialisten die allemaal aan dezelfde scholen voor management en bedrijfsadministratie afstudeerden. Dit netwerk is te vergelijken met de ‘énarchen’ in Frankrijk, de gediplomeerden van de École Nationale d’Administration die lange tijd alle topfuncties in de overheid en het bedrijfsleven bezet hielden. Deze technocraten moeten geen verantwoording afleggen aan de geldschieters (aandeelhouders, belastingbetalers en deposito-houders). Er is een totale belangenverstrengeling tussen banken en bedrijven. De spaarder komt bedrogen uit. Zijn beleggingen brengen niets op en soms is hij zelf grote delen van zijn kapitaal kwijt. Vijandige overnames zijn onmogelijk omdat het falende management beschermd wordt door zogenaamde ‘controlerende’ ambtenaren van de bankcommissie en aanverwante instellingen die ‘toezicht’ moeten houden op de financiële markten. In feite behoren die ambtenaren tot de ‘incrowd’ van de technocraten.
Het netwerk kan lange tijd de indruk wekken dat de economische ontwikkeling rationeel gestuurd wordt en dat de banken aan nauwkeurige controle zijn onderworpen. Japan gold lange tijd als een voorbeeld van financiële orthodoxie op basis van strenge staatscontrole van de economie. Deze mythe is inmiddels doorprikt. Vandaag zijn het IMF en de voornaamste handelspartners vragende partij voor drastische hervormingen van het bankwezen in Japan en in de Zuidoost-Aziatische ‘tijgers’. Dit impliceert niet méér staatscontrole, maar minder. De financiële crisis daar is niet af te handelen als een technisch probleem van gebrekkige controle en financiële ervaring. Financiële orthodoxie en onafhankelijke banken (geen belangenvermenging met debiteurs) is een economisch principe, geen technische kwestie.
Men moet goed weten wat een “betere controle op de banken” betekent. Het betekent bijvoorbeeld niet dat de banken braaf de strategieën van hun overheid of de grote holdings moeten volgen, maar wel dat ze maximaal winst moeten nastreven. Zij mogen m.a.w. geen geld lenen aan slechte projecten. Dát is orthodoxe financiën.
De internationale gemeenschap zet een reddingsoperatie op touw, maar heeft daarbij uitsluitend oog voor de gevaren van paniek die overslaat op de internationale kapitaalstromen en derhalve ook Europa en vooral de om geld verlegen VS aantast. Financiële reddingsoperaties kopen de verantwoordelijken voor de crisis vrij met belastinggeld en verhinderen de liquidatie van slechte investeringen. Op die manier versterken ze de onderliggende oorzaken van de crisis: verkeerde investeringen.
Goede bureaucraten, slechte ondernemers.
Ondernemen is nog iets anders dan door steeds betere organisatie de productie opdrijven en door geconcerteerde actie van overheid en bedrijfsleven buitenlandse markten penetreren. Het is met andere woorden niet voldoende dat de economie goede managers en bureaucraten heeft. Ondernemen is innoveren: groeimarkten ontdekken, goedkopere leveranciers vinden, inspelen op nieuwe consumptiepatronen en nieuwe behoeften creëren met behulp van nieuwe producten.
Toen in 1987 de Yen duurder werd, hebben de Japanse industriëlen hun traditionele activiteiten (auto’s, elektronica) massaal gedelokaliseerd naar vooral Thailand. Maar wat er eigenlijk moest gebeuren, is investeren voor de stijgende consumptie van de Japanse bevolking zelf. Die hebben al auto’s en videorecorders. Maar ze hadden toen ook al massa’s spaargeld. Daarboven op kwam de stijgende buitenlandse koopkracht van de Yen door het torenhoge handelsoverschot van Japan. Inmiddels is dat handelsoverschot alleen maar gegroeid. Als de logica van de markt dus iets zegt, dan is het wel dat de Yen nog meer in waarde moet toenemen en dat de Japanners rijker moeten worden. Zij worden bedrogen door hun eigen managers en politici die liever met een zwakke Yen de gevestigde belangen van de exportindustrie veilig stellen in plaats van de economie te herstructureren. Japan heeft lange tijd goede managers gehad, maar blijkbaar zijn ze oud geworden en werden ze niet op tijd vervangen. De depressie zal dat doen. Op voorwaarde natuurlijk dat men de depressie niet tegenwerkt.
Preventie en bestrijding van depressie: wanneer en waarom?
Orthodoxe financiën vertalen nog altijd het best wat er goed en fout loopt in de samenleving. Wie begint krediet te verstrekken tegen het oordeel van de professionele bankiers in, moet achteraf niet komen klagen over een economische depressie die te wijten is aan lichtzinnige investeringen die zichzelf niet kunnen terugbetalen. Niet de mondiale kapitaalstromen veroorzaken economische schokken, maar juist het kunstmatig uitstellen van aanpassingen die er vroeg of laat toch moeten komen. Elke ondernemer kan zich misrekenen over de prijsevolutie. Een investeerder komt bedrogen uit wanneer de prijzen van haar leveranciers sneller stijgen (of trager dalen) dan de prijzen die zij kan aanrekenen aan de klant. Indien hele sectoren met een dergelijke overcapaciteit kampen, ontstaat een recessie. De marktlogica bestaat er nu juist in dat deze bedrijven noodgedwongen zullen saneren. De markt dwingt hen ook om bepaalde onafgewerkte investeringen helemaal te staken. Op die manier blijven de verliezen beperkt en zal de recessie van korte duur zijn. Indien evenwel allerhande financiële kunstgrepen worden bedacht “om een nakende crisis af te wenden”, dan worden de noodzakelijke aanpassingen alleen maar uitgesteld. Hoe algemener de politieke ingrepen, hoe zwaarder de consequenties. Als iedereen goedkoper krediet krijgt ondanks een tekort aan spaargeld, dan ontstaat een illusie van rijkdom die de mensen dingen doen kopen waar ze achteraf spijt zullen van hebben omdat meer prioritaire producten plotseling veel duurder zijn geworden dan verwacht. Eénmaal de tekorten niet meer weg te moffelen zijn of éénmaal sommige prijzen uit de pan rijzen zodat er in een ogenschijnlijk welvarend land terug primaire frustraties ontstaan, dan wordt de geldkraan toch dichtgedraaid.
Op dat ogenblik is de overproductie van de politiek bijgesprongen sectoren nog veel groter dan in de eerste fase. Sluitingen en faillissementen veroorzaken dan een spiraal van achterstallige betalingen en geldvernietiging die dan misschien niet meer beheersbaar is en ook de betere producenten meesleurt. Een economische depressie wordt veroorzaakt door een spiraal van stakingen van betalingen vanwege slechte debiteurs die te lang vrijgekocht werden met subsidies en goedkoop krediet. Wie het kapitaal tegenhoudt om te verhuizen naar meer rendabele aanwendingen, vooral als die zich in het buitenland bevinden, ontmoedigt de vernieuwers, verhindert de ontwikkeling in arme landen, houdt de overproductie in stand en vergroot de traagheid van de productiefactoren. Zowel kapitaal als arbeid zijn altijd geneigd om te blijven waar ze zijn.
Voor beide is veranderen lastig. Het gemakkelijkst is om op steeds dezelfde, vertrouwde manier winst te blijven maken. Gelukkig is er een vrije kapitaalmarkt waar vernieuwing beloond wordt en traagheid bestraft.
Wie helpt men eigenlijk bij het bestrijden van een depressie? Sommige ingrepen om een depressie te vermijden of te stoppen, helpen voornamelijk de huidige economische machthebbers die verantwoordelijk zijn voor de overcapaciteitscrisis. Natuurlijk zijn de gewone werknemers en de gewone spaarders ook het slachtoffer van een depressie. Maar ook de gewone spaarders moeten beter leren uitkijken naar de manier waarop met hun spaargeld wordt omgesprongen. Er zijn goede en slechte bankiers. Indien nu de slechte bankiers worden vrijgekocht met belastinggeld, dan is er weer een reden minder waarom de bankiers in de toekomst beter zouden omspringen met het zuurverdiende geld dat mensen beslissen om opzij te leggen. In Japan en Zuidoost-Azië is er blijkbaar een blind vertrouwen van de bevolking in bankiers die niets fout kunnen doen. Als het dan misloopt, dan krijgt het IMF de schuld (omdat het voorwaarden stelt aan de hulp) en de buitenlandse investeerders (omdat ze hun geld terugtrekken). De werknemers zijn uiteindelijk niet gebaat bij het redden van de slechte investeringen. Hun reële koopkracht kan uiteindelijk alleen maar met toegevoegde waarde gefinancierd worden.
Dit artikel is eerder verschenen op www.novacivitas.org