(Artikel voor brave mensen)

Sinds het optreden van Charles Darwin in de vorige eeuw is het min of meer vanzelfsprekend geworden de mens als een dier te beschouwen en, alsof dit nog niet genoeg is, er ook nog aan te bedenken dat de mens een kuddedier of, fraaier gezegd, een sociaal dier zou zijn. Bij herhaling kom je in allerlei publicaties die opvatting tegen en het gebeurt slechts hoogst zelden dat iemand er tegenin gaat en duidelijk maakt dat het fout is: de mens is helemaal geen dier en sociaal is hij ook niet…

Behalve voor godsdienstigen valt het voor een normaal mens niet te ontkennen dat ook het verschijnsel mens resultaat is van een materieel evolutieproces dat in de loop der tijd alle mogelijke levensvormen opgeleverd heeft. En het is ook een feit dat de zogenaamd hogere dieren aan het einde van dit proces te voorschijn zijn gekomen. Bovendien is gebleken dat een biologische structuur als die van de mens onmiskenbaar op zo een hogere diersoort wijst en je kunt zelfs op grond van zijn onvoorstelbaar fijnmazige structuur vaststellen dat hij tot de hoogste soort moet behoren. Gezien in dit licht is er dus niets op aan te merken als men de mens rekent tot de diersoorten, echter op voorwaarde dat men uitsluitend biologische kriteria in acht neemt.

Vervelend voor de aanhangers van die opvatting is echter het merkwaardige verschijnsel dat de werkelijke aard van de mens in geen enkel opzicht aan welk dierlijk kriterium dan ook beantwoordt. Alles wat voor dieren kenmerkend is treedt bij de mens in een volstrekt andere gedaante op, als het al optreedt. Het blijkt dat het hem mogelijk is ‘nee’ te zeggen op al die dierlijke kenmerken. Hij kan alles ontkennen en niet alleen dat hij dit kàn, maar hij dòet het ook voortdurend. Eigenlijk blijkt zijn gehele leven uit het ontkennen van zijn dierlijke oorsprong te bestaan. Dat gaat zelfs zover dat hij ‘nee’ tegen zijn eigen lichamelijkheid kan zeggen, enerzijds door net als een asceet te proberen te vergeestelijken in de veronderstelling dat hij zich van zonde en schuld zou kunnen bevrijden, anderzijds door zelfmoord te plegen. Dat is natuurlijk in beide gevallen een zinloze bezigheid, maar waarom het gaat is dat de mens er in ieder geval toe in staat is. En dat is beslist niet te rijmen met de aard van de dieren. Die kunnen namelijk nooit ‘nee’ tegen hun eigen aard en aanleg zeggen en van het bewust plegen van zelfmoord is al helemaal geen sprake.

Er is, behalve de mens, geen enkel levend wezen dat in staat is zichzelf te ontkennen. Alle levende wezens zijn volstrekt gebonden aan een bestaansprogramma dat op de een of andere manier vanuit de evolutie ingeprent is en dat van geslacht op geslacht doorgegeven wordt. Aan dat programma valt voor het dier of de plant niet te ontkomen, het moet en zal uitgevoerd worden, zij het met gebruikmaking van de eveneens ingeprente mogelijkheden tot aanpassing aan zich wijzigende situaties. Door deze mogelijkheden tot aanpassing worden onderzoekers overigens nogal eens op een dwaalspoor gebracht. Bijvoorbeeld wanneer een bepaalde plant of een bepaald dier onder omstandigheden plotseling onverwachte eigenaardigheden vertoont. De onverklaarbaarheid ervan, gevoegd bij gaandeweg ingesleten voorstellingen omtrent de werkelijkheid, leidt ertoe dat men tot de overtuiging komt met nieuwe evolutionaire levensvormen van doen te hebben. In deze val trappen nog steeds heel wat onderzoekers, niet in het minst doordat het eigenlijk koren op hun molen is. Zij maken namelijk een dankbaar gebruik van deze misvatting om hun ongefundeerde, zelfs primitieve, geloof te staven dat de evolutie nog steeds gaande zou zijn. In feite ziet men dus het resultaat van aanpassingen aan voor nieuwe evolutionaire levensvormen. Daarbij bezigt men doorgaans ook nog argumenten die in feite meer tègen dat geloof in een voortgaande evolutie pleiten dan dat zij er voor pleiten. Het argument namelijk dat de evolutie te langzaam zou gaan om vast te kunnen stellen of er al dan niet een einde aan gekomen is leidt, tezamen met een aantal andere argumenten, logischerwijs eerder tot de conclusie dat er wèl een einde aan gekomen is dan dat dit niet het geval zou zijn.
Steunend op dat geloof aan een immer voortgaande evolutie komt men steeds weer met een onmiskenbaar autistische àfwijzing van de, toch alleszins logisch te onderbouwen, stelling dat het evolutieproces in het verschijnsel mens zijn uiterste mogelijkheid heeft gerealiseerd en bijgevolg niet verder kan gaan. Men wil er dus niet aan dat de mens het ‘hoogste’ verschijnsel is, waarbij overigens onmiddellijk opgemerkt moet worden dat dit begrip ‘hoogste’ niet slaat op enigerlei vorm van hiërarchie, maar gewoon op een volgorde. Het betekent in feite dat die uiterste mogelijkheid qua structuur en functioneren de meest verfijnde is.
Diegenen echter die niet kunnen of willen inzien dat de mens het ultieme verschijnsel is zullen gemakkelijk met het gangbare geloof instemmen dat de mens een dier, zelfs een sociaal dier, zou zijn. Ervaring heeft geleerd dat ook dit een van de vele vormen van intellectueel autisme is. Het staat alleen al het overdenken van de hierna volgende gedachtengang in de weg. Laat staan het erkennen van de juistheid ervan. Net als bij alle vormen van intellectueel autisme is er niets tegen te doen…

Zoals logischerwijs aan het einde van elk proces het geval is treedt er ook aan het einde van de evolutie een fundamentele omslag op. In die omslag worden alle kenmerken van het eraan voorafgaande evolutionaire proces in hun tegendeel verkeerd. Ze verdwijnen niet, ze worden niet ‘afgeschaft’, maar ze gaan gelden alsòf ze niet langer aanwezig zijn. Dat betekent in feite dat zij niet meer op de oude manier gelden. De oorspronkelijk ervoor geldende wetten, programma’s en afhankelijkheden, worden ontkend. Zo wordt logischerwijs ook de uitspraak onhoudbaar dat de mens een dier is, evenals uiteraard het toevoegsel dat hij een in groepen levend en dus ‘sociaal’ verschijnsel zou zijn.
De mens is noch een dier, noch sociaal.
Hij is een uitgesproken ‘Einzelgänger’!
Dit wil echter niet zeggen dat hij dùs iets geestelijks of iets spiritueels is, zoals men in de westerse cultuur graag staande wil houden en in de idealistische filosofie denkt aannemelijk te kunnen maken. En het wil ook volstrekt niet zeggen dat hij dùs asociaal, egoïstisch of zelfs crimineel zou zijn. Het wil eigenlijk alleen maar zeggen dat bij de mens geen enkel bij voorbaat gegeven evolutionair programma bepalend is.

Op grond van zijn absolute vrijheid kan de mens zichzelf een ‘intelligent’ verschijnsel noemen. Intelligentie wil namelijk zeggen dat de werkelijkheid zich, in de gedaante van de mens, gelden laat als een niet-geprogrammeerde toestand. Het kan in principe alle kanten uit. De mens is dan ook als enige op aarde een volstrekt onberekenbaar en onvoorspelbaar verschijnsel. Zijn gehele wijze van bestaan komt voort uit meer of minder zelfbewust denken, oordelen en willen. Dat loopt steeds in een besluit uit, waardoor alles zich omzet van ‘instinctmatig gedoe’ in ‘zelfbewust handelen’.
Als men nu constateert dat de mens systemen en regels gaat bedenken om aan zijn samenleving een moreel en sociaal karakter te geven en zich in gaat spannen om zichzelf en de anderen een zo groot mogelijke veiligheid te garanderen, dan zijn die feiten juist. Maar de gebruikelijke verklaring voor dat verschijnsel is volstrekt onjuist. Bedoelde inspanningen berusten namelijk niet op ingeprogrammeerde programma’s en wetten, maar louter en alleen op de intelligentie van de mens en bijgevolg ook op besluiten die hij, na over zijn zaken nagedacht te hebben, in volle vrijheid neemt.

Het is trouwens nog maar de vraag of er ‘sociaal levende diersoorten’ bestaan. Een dergelijke kwalificatie is duidelijk een menselijke projectie op een geheel andere zaak. Die zogenaamd ‘sociaal’ levende dieren volgen in ònvrijheid en volstrekt willoos hun programmatuur. Dat dit er soms toevallig een is die gericht is op een bepaalde gezamenlijkheid zegt in feite niets over het nastreven van iets sociaals. Eerder is het zo dat zich een speciale vorm van organische samenhang manifesteert. De mierenkolonie bijvoorbeeld moet eigenlijk als een organisch geheel gezien worden, zij het dat hij bestaat uit een aantal afzonderlijke individuen. Deze echter gedragen zich als de cellen van een hoger georganiseerd organisme met slechts dit verschil dat die ‘cellen’ zich buiten elkaar bevinden. Hetzelfde fenomeen, maar dan nog primitiever, is te zien bij koraalriffen waarin talloze eencelligen bovendien gezamenlijk èèn, nu evenwel anorganische, structuur vormen. Je kunt deze quasi sociale structuren zien als gevarieerde voorlopers van verder ontwikkelde organische systemen. De term ‘sociaal’ hierop van toepassing brengen dunkt mij geheel en al onjuist. Toch is het wel de gewoonte. Maar, al zou het gebruik van deze term wel juist zijn, dan nog is de stelling onhoudbaar dat de mens een ‘sociaal dier’ zou zijn.

Wat drijft de mens er dan wel toe zich tot een sociaal wezen te ontwikkelen, als ingeprent groepsinstinct en sociaal besef niet de basis van zijn bestaan als mensheid vormen? Een belangrijke vraag, want het is inderdaad een feit dat mensen zich bij elkaar aansluiten en, zij het met vallen en opstaan, proberen zich sociaal ten opzichte van elkaar op te stellen. En hoe is in dit beeld in te passen dat die behoefte aan sociaal en vredelievend gedrag telkenmale door tegenwerking en opportunisme van de mens zèlf mislukt en menigmaal tot ernstige en bloedige conflicten leidt? Zou dit laatste wel denkbaar zijn als er inderdaad sprake was van een via de evolutie ingeprent programma?
Neen, natuurlijk niet! Zoals gezegd is het de intelligentie die de grondtoon is van het menselijke handelen. Ik wil daarmee niet zeggen dat mensen altijd even ‘intelligent’ – dat wil in dit geval zeggen ‘verstandig’ of ‘efficient’ – bezig zijn, maar ik wil zeggen dat het altijd de intelligentie is waarop de zaak drijft. Ook dom en onverstandig handelen is bij de mens ‘intelligent’ handelen. Dieren kunnen dit niet.
Het streven naar sociale structuren berust op het inzicht van de in principe niet-sociale, ongebonden, uitsluitend zichzèlf besturende mens dat de werkelijkheid in essentie een ondeelbaar geheel is waarin niets op zichzelf gesteld kan worden en waarin, sterker nog, het bestaan van het een onhoudbaar is zonder het bestaan van het ander.
Dat inzicht van ‘co-existentie’ moet zich ontwikkelen. Hoewel het altijd al onbewust een rol speelt en in de praktijk vaak gestimuleerd wordt door de bittere omstandigheden waaronder mensen moeten leven, gaat er toch geruime tijd overheen voordat het als inzicht gemeengoed geworden is en zich als iets vanzelfsprekends gelden laat. In feite komt het pas helder te voorschijn als en naarmate mensen zich van zichzelf bewust geworden zijn als individu. Het is juist dan dat de inmiddels ontwikkelde heldere kijk op zichzelf en de werkelijkheid – ‘Ken Uzelve’ – er borg voor staat dat de mens als individu er geen moeite meer mee heeft het recht van bestaan van zijn medemens ònvoorwaardelijk te erkennen en te laten gelden. Sociaal zijn is dus geen instinct of iets dergelijks, maar een ‘bereidheid’ van de volwassen individuele mens, en wel om zonder morren en voorbehouden de aanwezigheid van de ander te erkennen, te accepteren en waar nodig te verdedigen. Je hebt hier dus te doen met de positieve wil van de volwassen individuele mens om ‘met zijn allen’ te zijn. Overigens is dat de ware inhoud van het begrip ‘communisme’.

Deze wil tot samenleven met de anderen leidt tot een essentieel andere situatie dan het gangbare geloof in een vanuit de evolutionaire natuur genetisch aangeboren groepsbewustzijn. In dat groepsbewustzijn is de individuele mens namelijk bij voorbaat en onontkoombaar onderworpen aan de groep. Zelfs kan gesteld worden dat hij uitsluitend bestaat terwille van de groep. Voor brave mensen, die zich graag conformeren aan de staat en de overheid, is dit in feite een heerlijke gedachte: men heeft een prachtig argument om de onderwerping van zichzelf en van zijn medemensen te rechtvaardigen. Maar in de door mij geschetste situatie is het juist de eigen vrije en positieve wil van de mens om te laten gelden dat het niet past om elkaar dienstbaar te maken, omdat een ieder zonder enig voorbehoud als intelligent verschijnsel moet kunnen leven. Het is zaak om dit leven met zijn allen zo goed en zo humaan mogelijk door te komen.

Dit laatste heeft overigens ook een praktische kant: het is de mens niet gegeven, alweer op grond van de voor hem geldende ontkenning van alle evolutionaire programmering, zich uitsluitend op eigen kracht in de natuur staande te houden. Hij beschikt, in tegenstelling tot alle andere levensvormen, over geen enkele lichamelijke voorziening om voor zichzelf het overleven mogelijk te maken. Hij wordt inderdaad totaal weerloos en hulpeloos op deze aarde geboren. Je kunt stellen dat hij in zekere zin als een ònmogelijk geval ter wereld is gekomen. En dat stelt hem meteen al voor een tragisch en moeilijk oplosbaar dilemma. Gelukkig wordt hem de uitweg uit dit dilemma geboden door de mogelijkheid om geheel naar eigen inzicht de wereld op een zodanige wijze in te richten dat hijzelf en vervolgens iedereen veilig kan leven. Zoals evenwel uit het bovenstaande af te leiden is kan dit alleen maar geschieden vanuit de individuele mens. Het kan per se niet vanuit een overkoepelende groep met de daaraan onvermijdelijk meekomende elite die, met behulp van allerlei te eigen bate toegeëigende wetenschappelijke theorieën, van bovenaf en naar eigen goeddunken een wereld denkt te kunnen construeren. Het is steeds de intelligente individu zelf van wie alle ontwikkelingen uitgaan.
Weg dus met de mens als sociaal dier..!

THE BEAUTIFUL ART OF PHILOSOPHY
1) Homepage: http://home01.wxs.nl/~filosvis
2) Homepage: http://home.planet.nl/~dageraad.vis

1 REACTIE

  1. Ik ben niet altijd even sociaal. Dat bedoel ik niet mee dat ik niet vriendelijk doe, maar af en toe geen mensen om mij heen wil. Lekker alleen, en lekker even muziekje draaien. Mensen zijn er heel veel dus ze lopen je toch wel voor de voeten. Maar af en toe naar de club en samen even sporten is wel fijn. Dus half sociaal.

Comments are closed.