China beleefde een periode van ongekende economische groei en staat op het punt toe te treden tot de Wereld Handelsorganisatie. Het land heeft gekozen voor een geleidelijke, evolutionaire overgang naar de markteconomie. Hoewel de retoriek in Peking nog steeds stevig in het socialisme wortelt, lijkt thans toch de weg naar een meer-omvattende transformatie te zijn ingeslagen. Maar de Chinese leiders zijn beducht om te veel economische macht uit handen te geven.

Er zijn weinig voorbeelden in de wereldgeschiedenis van een economie die gedurende decennia zo’n hoge groei heeft gekend als de Chinese. Gedurende de naoorlogse ‘gouden jaren’ (de periode 1950-1973) bereikten de Westerse economieën een groeirecord van zo’n 4,5% per jaar in reële termen. Maar deze prestatie verbleekt in het licht van de Chinese groei. Volgens de officiële cijfers (die waarschijnlijk een iets te rooskleurig beeld geven) is het Chinese BBP sinds 1978 (omstreeks het begin van de landbouwliberalisatie) verzesvoudigd: een groei van ruim 9% per jaar, hetgeen vergelijkbaar is met het Japanse groeicijfer van 8% in de ‘gouden jaren’. Daarbij dient natuurlijk wel te worden bedacht dat het Chinese inkomen in 1978 veel lager was dan het Westerse inkomen in 1950. Het aantal mensen met een inkomen van $1 per dag is in China met 210 miljoen gedaald. Daartegenover staat dat naar schatting nog steeds 50 miljoen Chinezen in absolute armoede leven.

In 1978 gaf Deng Xiaoping het startschot tot de liberalisering van de Chinese economie, conform zijn beroemde uitspraak dat het niet uitmaakt welke kleur de kat heeft als ze maar muizen vangt. Kortom: pragmatisme in plaats van ideologie. (Deng heeft zich overigens ooit eens tot stomme verbazing van zijn toehoorders laten ontvallen Das Kapital van Marx nooit te hebben gelezen; hij had er noch de tijd noch het geduld voor.) Hiermee forceerde hij de uitslag van een jarenlange discussie onder Chinese politici en economen over de vraag hoe het nu verder moest met het China van na de Culturele Revolutie (1966-76).

Door de jaren heen hebben Chinese economen de feitelijke economische ontwikkelingen in het Westen en het economisch debat dat daar werd gevoerd nauwgezet gevolgd. Een van de meest cruciale discussies binnen de economische wetenschap in de 20ste eeuw was wel die tussen Ludwig von Mises en Friedrich von Hayek van de zogenoemde Oostenrijkse School enerzijds en de Poolse econoom Oskar Lange c.s. anderzijds. Deze discussie vond plaats in de jaren twintig en dertig en ging over de vraag of het überhaupt wel mogelijk was om economisch te calculeren in een socialistische planeconomie. Lange was voorstander van marktsocialisme met staatseigendom van de productiemiddelen, zoals dat in de Sovjet-planeconomie gestalte kreeg. Met behulp van wiskundige modellen en computers zou de planeconomie de markt als het ware kunnen nabootsen en daarmee het probleem van economische calculatie kunnen oplossen, aldus Lange. Mises en Hayek waren van oordeel dat een dergelijk systeem nooit goed zou kunnen functioneren. Zij beklemtoonden het belang van particulier eigendom, in het bijzonder dat van productiemiddelen, als noodzakelijke voorwaarde voor prijsvorming. Indien er geen persoonlijk eigendom is, zijn er geen markten. Indien er geen markten zijn, is er geen prijsvorming. En indien er geen prijsvorming is, mist men benodigde informatie om economisch rationeel te kunnen handelen, met grootscheepse maatschappelijke verspilling als gevolg. Door de ineenstorting van het communisme met zijn centrale planeconomie werd de discussie aan het eind van de jaren tachtig uiteindelijk in het voordeel van Mises en Hayek beslist. Maar reeds lang daarvoor was de vooraanstaande Chinese econoom Li Yining, die aanvankelijk de zijde van Oskar Lange had gekozen, tot de conclusie gekomen dat, achteraf gezien, Mises en Hayek gelijk hadden gehad.

Ook de nieuwe technologische revolutie die zich destijds in het Westen begon af te tekenen, trok de aandacht van de Chinese leiders. De voormalige Chinese premier en algemeen secretaris van de communistische partij, Zhao Ziyang, las bijvoorbeeld het fascinerende en invloedrijke boek The Third Wave van Alvin Toffler (gepubliceerd in 1980) over de opkomende informatietechnologie en raadde iedereen in zijn omgeving aan om er kennis van te nemen om te begrijpen waar China tekort schoot.

Tegen deze achtergrond werd aan het einde van de jaren zeventig in eerste instantie een begin gemaakt met de decollectivisering van de landbouw. De liberalisering van de landbouw in China leidde tot spectaculaire productiviteitsstijgingen doordat de boeren vanaf dat moment de vruchten van hun eigen arbeid konden plukken. In diezelfde periode begonnen ook liberaliseringsexperimenten in de industriële sector. Deze omvatten tal van maatregelen die er op waren gericht bedrijven een zekere mate van autonomie toe te kennen en financiële prikkels te introduceren, zoals dat ook onder het goelasj-communisme in Hongarije het geval was. Zij kregen bijvoorbeeld goedkeuring om een zekere hoeveelheid buiten het plan om te produceren en een deel van de winst en de met export verdiende valuta naar eigen goeddunken te besteden. Daarbij ontstond een duaal prijssysteem, waarbij de prijzen van de goederen die in het kader van het plan werden geproduceerd lager waren dan die voor de markt werden geproduceerd. Deze veranderingen hebben niet alleen geleid tot meer prikkels voor ondernemingen, maar boden ook – als ongewenst neveneffect – meer mogelijkheden voor fraude en corruptie.

Het was aanvankelijk overigens geenszins de bedoeling om de Chinese planeconomie geheel om te vormen tot een markteconomie. In Deng’s visie zou China dienen te streven naar een ‘socialisme met Chinese kenmerken’. Het politieke machtsmonopolie van de communistische partij stond daarbij niet ter discussie. Sterker nog, Deng was van oordeel dat indien de communistische partij niet in staat zou zijn de bevolking meer welvaart te bieden zij ten dode zou zijn opgeschreven. Met andere woorden: enige economische liberalisering was voor hem voorwaarde voor het behoud van politieke macht.

Wat betreft het tempo van de overgang van een centrale planeconomie naar een markteconomie worden gewoonlijk twee modellen onderscheiden: de Big Bang of schoktherapie enerzijds en de geleidelijke, organische of evolutionaire overgang anderzijds. China heeft voor de laatste weg gekozen. Hoewel de huidige retoriek nog steeds stevig in het socialisme wortelt, lijkt thans toch de weg naar een meer-omvattende transformatie te zijn ingeslagen. Maar de Chinese leiders zijn beducht om te veel economische macht uit handen te geven. Dat geldt in het bijzonder voor ‘strategische bedrijven’, een begrip dat door China ruim wordt geïnterpreteerd want hiertoe worden bijvoorbeeld ook gerekend bedrijfstakken als telecommunicatie, chemie, elektronica, staal en de luchtvaart.

Wat betreft de meer recente ontwikkelingen op het liberaliseringsvlak hebben vooral de hervormingen van de effectenbeurzen van Shenzen en Sjanghai en het aanstaand Chinese lidmaatschap van de WTO veel aandacht getrokken. De aandelenhandel in staatsbedrijven zal voortaan in Sjanghai worden geconcentreerd. Daarmee wordt Sjanghai de derde grootste beurs in Azië, na Tokyo en Hong Kong. In Shenzen zal een soort Aziatische Nasdaq komen waar snelgroeiende hightech-bedrijven worden genoteerd. Met de uitgifte van aandelen van staatsbedrijven beoogt de Chinese regering verschillende vliegen in een klap te slaan. Zij hoopt daardoor geld te krijgen, onder meer voor de financiering van de overname van de pensioenverplichtingen en werkloosheidsuitkeringen van de staatsbedrijven. Daarnaast hoopt zij dat externe deelname de staatsbedrijven onder de tucht van de kapitaalmarkt zal brengen, met als gevolg een betere corporate governance met het accent op winstgevendheid, een verbetering van het concurrentievermogen en transparantie. Dat is ook hard nodig want op al deze terreinen is het droevig gesteld met de Chinese staatsbedrijven. Vooral transparantie is een vereiste om tot een juiste beoordeling te komen van de beurswaarde van de staatsbedrijven. Dat is thans niet mogelijk. Vandaar dat de gezaghebbende Chinees econoom, Wu Jinglian, onlangs – met in China ongebruikelijke openhartigheid – verzuchtte dat de Chinese aandelenmarkt nog erger was dan een casino. Al deze hervormingen kunnen niet los worden gezien van het lidmaatschap van de WTO in het kader waarvan China zich heeft voorgenomen zich aan internationale regels te conformeren.

Volgens een optimistisch scenario van trendextrapolatie zou het Chinese BBP in 2020 eenzelfde niveau als het huidige Amerikaanse kunnen bereiken. Gegeven het feit dat China viereneenhalf maal zoveel mensen telt betekent dat uiteraard niet dat de levensstandaard per hoofd van de bevolking ook maar enigszins in de buurt van de Amerikaanse zal komen. Maar los daarvan rijst de vraag of dit ook zal gebeuren. Het lijkt om een aantal uiteenlopende redenen niet waarschijnlijk.

Allereerst bestaat het risico dat de regering zich genoodzaakt zal voelen het liberaliseringstempo af te remmen, indien economische liberalisatie krachten oproept die het politieke machtsmonopolie van de communistische partij dreigen te ondermijnen of aanleiding geven tot sociale onrust, bijvoorbeeld bij massale werkloosheid.

In de tweede plaats zijn er de lijken in de kast in de vorm van de onrendabele staatsbedrijven en de insolvabiliteit en het disfunctioneren van het bankwezen. Er zijn honderdduizenden staatsbedrijven die aan 44% van de stedelijke bevolking werk bieden. Zij leveren 38% van de industriële productie en 70% van de overheidsinkomsten. Officieel lijdt zo’n 40% daarvan verlies, maar het werkelijke cijfer ligt waarschijnlijk hoger. De staatsbedrijven absorberen het grootste deel van het beschikbare kapitaal: 80% van de bankleningen. Dit gaat ten koste van de dynamische particuliere sector.

Op basis van de ervaringen in Centraal- en Oost-Europa kan worden geconcludeerd dat de herstructurering en privatisering van grote staatsbedrijven veel moeilijker is en veel meer tijd vergt dan men aanvankelijk had gedacht, terwijl de opbrengsten voor de staatskas vaak bitter tegenvallen. De sanering van de Chinese staatsbedrijven wordt extra gecompliceerd door het feit dat zij niet alleen verantwoordelijkheid dragen voor de productie maar ook een sociaal vangnet van de wieg tot het graf bieden voor hun werknemers, met huisvesting, kleuteropvang, scholen, ziekenhuizen, sport- en recreatiefaciliteiten, bejaardenzorg en pensioenvoorzieningen. Voor de opvang arbeidsuitstoot uit de staatsbedrijven, de trek van het arme platteland naar de steden en de aanwas van de stedelijke bevolking is een jaarlijkse schepping van arbeidsplaatsen in de orde van grootte van 20 miljoen nodig. Deze zal dienen plaats te vinden in de particuliere sector, die thans iets meer dan de helft van de economie voor zijn rekening neemt.

De overheid heeft de staatsbedrijven in drie groepen ingedeeld: variërend van hopeloos via slecht tot goed. De helft behoort tot de eerste groep, 40% tot de tweede en 10% tot de derde. De eerste groep dient gefaseerd te worden geliquideerd, de tweede rijp gemaakt voor verkoop aan binnenlandse en buitenlandse investeerders en de derde groep dient op de beurs te worden genoteerd. Aanvankelijk was het plan om de Chinese staatsbedrijven te herstructureren naar het voorbeeld van de Zuid-Koreaanse conglomeraten (chaebol). Maar sinds de tekortkomingen daarvan tijdens de Aziatische crisis zo duidelijk aan het licht zijn gekomen, ligt dat thans niet meer voor de hand.

Ook de sanering van de banksector stelt China voor grote problemen. De bittere ervaringen in Japan bieden daarvan een voorproefje. Naar westerse maatstaven is de Chinese overheidsschuld niet hoog: zo’n 20% van het BBP. Deze bestaat uit schatkistpapier en schulden aan de staatsbanken uit hoofde van niet-commerciële leningen. Maar daarbij komen nog de verplichtingen vanwege dubieuze leningen van de staatsbanken die op ongeveer 30% van het BBP worden geschat. Daarnaast dient nog rekening te worden gehouden met pensioenverplichtingen die de overheid overneemt van de staatsbedrijven. Volgens een ruwe schatting zouden deze 50% van het BBP bedragen. Samen komt dit alles uit op 100% van het BBP, vergelijkbaar met bijvoorbeeld het niveau van de Belgische staatsschuld. Maar daartegenover staan staatsinkomsten die jaarlijks niet meer dan 13% van het BBP bedragen, en dat is veel lager dan de staatsinkomsten in bijvoorbeeld West-Europa.

In de derde plaats zijn er tal van tekortkomingen op institutioneel gebied. Deze doen zich in het bijzonder voor op het gebied van de wet- en regelgeving. In het Westen beschermt wet- en regelgeving marktpartijen tegen niet-nakoming van verplichtingen die op basis van overeenkomsten zijn aangegaan. In China is dat niet het geval. Het Chinese particuliere bedrijfsleven probeert dat soort risico’s af te dekken door het zakendoen voornamelijk te beperken tot de kring van familieleden en bekenden (de guanxi of relatienetwerken). Dit is duur en omslachtig en leidt niet altijd tot een optimale arbeidsverdeling. Het vormt voorts een belemmering voor de groei van bedrijven en daarmee het bereiken van een optimale bedrijfsomvang ten einde voldoende te kunnen profiteren van schaalvoordelen. Waar er al wetgeving bestaat, wordt deze in het algemeen slecht toegepast, vaak in het voordeel van de staat en ten koste van de particuliere sector.

Ook de regulering van het bankwezen stuit op hindernissen. Zo kunnen hun cliënten, de staatsbedrijven, formeel niet failliet gaan, waardoor de banken de facto niet hun dubieuze leningen kunnen lozen. Voorts beperkt de grote politieke invloed van de lokale regeringen de mogelijkheden van de banken om hun portefeuilles te saneren. Ten slotte ontbreekt een effectief mechanisme om de banken te dwingen zich aan de regels te houden.

In de vierde en laatste plaats is er de wet van de afnemende meeropbrengsten. Gezien de grote achterstand van de Chinese economie, was het aanvankelijk relatief gemakkelijk om productiviteitswinsten te boeken. Maar extra productiviteitsverbetering zal steeds moeilijker zijn te verwezenlijken naarmate bedrijven dichter bij hun optimum komen. Voor de landbouw geldt nog in het bijzonder dat zich thans fysieke knelpunten manifesteren als gevolg van het gebrek aan water.

De conclusie van dit alles is dat niet kan worden uitgesloten dat te eniger tijd de dynamische ontwikkeling van de Chinese economie zal stokken of op zijn minst vertraging zal ondervinden. Maar dat neemt niet weg dat er nog een groot groeipotentieel aanwezig is.

Drs. H.J. Labohm is als gastonderzoeker verbonden aan het Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’.

Dit artikel is eerder verschenen in NRC Handelsblad, op 2 oktober 2001.