Naar Titelblad


Hobbes en Rousseau zochten binnen het kader van het subjectivistische
paradigma naar de beginselen die het bestaan en de constitutie van de
staat zouden kunnen rechtvaardigen. Maar de idee van de natuurlijke rechten
bleek al snel vruchtbaar voor de studie van de niet-politieke aspecten
van de samenleving. De aanzet werd gegeven door John Locke, alhoewel diens
hoofddoel toch nog altijd op het politieke terrein lag. Hij wilde namelijk
de subjectivistische rechtstheorie van de moderne tijd gebruiken om de
absurditeit van het absolutisme aan te tonen. Locke zag in dat hij daartoe
afstand moest nemen van Hobbes’ notie van het natuurlijk recht als een
recht van iedereen op alles. Hij moest dus zoeken naar een formulering
van het subjectieve recht van de mensen die zowel het natuurlijke als
het beperkte als het egalitaire karakter ervan deed uitkomen. Zijn in
al haar eenvoud geniale oplossing van dit probleem was de notie van het
individuele zelfbeschikkingsrecht (over de eigen persoon en bezittingen).
Dat recht was overigens al impliciet aanwezig in het denken van de juristen,
althans met betrekking tot privaatrechtelijke aangelegenheden. Daarmee
had Locke ook een nieuwe voorstelling van de natuurlijke toestand van
de menselijke samenleving: het is de wereld van het dagelijks leven van
de gewone mensen, wanneer men elke verwijzing naar politieke en andere
georganiseerde machtsstructuren achterwege laat.

Met dit idee van de “natuurlijke toestand” in de achtergrond verscheen
de problematiek van de legitimering van de staat in een ander, en veel
meer bescheiden licht. De staat is niet langer de noodzakelijke voorwaarde,
maar een aanvulling van de samenleving. Er is in de samenleving een natuurlijke
orde die in een existentiële zin veel meer fundamenteel is dan alle conventionele
maatschappelijke formaties (o.a. de staat, of de kerk) die mensen tot
stand brengen. Die natuurlijke ordening begrijpen en verklaren zou de
opdracht worden voor de moderne sociale wetenschappen, die in de 18° eeuw
snel een hoge vlucht namen, en met name in Adam Smiths Wealth of Nations
een overtuigende synthese kregen.

David Hume ging nog verder dan Locke. Aan diens naturalistische opvatting
van de samenleving voegde hij ook nog een naturalistische methode toe.
Zoals de sofisten lang voor hem, zag hij in hoe vruchteloos en ijdel elke
poging moet zijn om met apriorische (“Rationalistische”) methoden de noodzakelijkheid
en daarmee ook de legitimiteit van historisch gegroeide maatschappelijke
formaties (praktijken en gewoonten, instellingen als staten, kerken, enzovoort)
te bewijzen. Dergelijke formaties worden gevormd en bestaan uitsluitend
in de processen van samenleven zelf. Het is niet de ene of de andere boven
de samenleving verheven “wetenschappelijke Rede” die ze verkaart, maar
de dagelijkse ervaring en beleving van mensen die hun grote en kleine
problemen proberen op te lossen. Het natuurrecht kan niets anders zijn
dan erkenning van de voorwaarden waaronder de samenlevingsprocessen die
functie kunnen blijven vervullen. Voor de rest is alle recht conventie,
gewoonte en afspraak, zonder andere bestaansreden dan het geloof dat zij
nuttiger zijn dan enig beschikbaar alternatief.

Maar al spoedig werd deze doorgedreven naturalistische benadering gedenaturaliseerd.
Was bij Hume nut iets wat alleen in de concrete beleving van de mensen
bestaat, bij Bentham werd het een berekenbare en voorspelbare kwantiteit.
Hume en Smith ontmaskerden illusie dat de soeverein (vorst of wetgever)
iets anders is dan één onder de vele mensen, zonder bijzondere kennis
of vermogens. Bentham meende dat hij met zijn methode van nutsberekening
de soeverein een methode aan de hand kon doen om de politieke gemeenschap
op wetenschappelijke wijze te beheren en haar nut te maximaliseren.


A. De rechten van de mens


Synopsis. Na de val van de Stuarts (The Glorious Revolution
van 1688) komt in Engeland een nieuw constitutioneel evenwicht tot
stand dat velen in Europa gaan beschouwen als een model voor een vrije
samenleving. John LOCKE wordt een van de meest gelezen en invloedrijke
filosofen in het tijdperk van de Verlichting. Zijn politieke ideeën zijn
inderdaad een neerslag van het radicale gedachtengoed over gelijkheid
en verdraagzaamheid dat ten tijde van de godsdienst- en burgeroorlogen
en van het absolutisme in verschillende kringen opgang had gemaakt. Locke
wist deze ideeën te verbinden met de oude natuurrechtelijke traditie (natural
law
) en met de nieuwe subjectivistische natuurrechtsleer (natural
rights
).



Zijn belangrijkste vernieuwing in het politieke denken was de idee dat
de staat een product van de beschaving is, eerder dan de bron van de beschaving
(zoals Hobbes had gesteld). Met andere woorden: de samenleving is er eerst,
en dan pas de staat. Dit komt neer op een erkenning van de prioriteit
van de rechtsorde ten opzichte van de politieke of staatsorganisatie.
Laatstgenoemde rijst op uit de samenleving als een middel om een aantal
specifieke problemen op te lossen. Zij is dus allerminst een allesomvattende
ordening.



De problematiek van de legitimering van de staat krijgt bij Locke een
heldere formulering. Eerst moet men bepalen wat de aan de samenleving
eigen rechtsorde is, en dan pas kan men de vraag stellen, welke politieke
organisatie daarmee in overeenstemming kan zijn. De samenleving buiten
staatsverband noemt Locke de natuurtoestand, en de daarmee corresponderende
rechtsorde is de natuurlijke rechtsorde (met de natuurlijke wetten en
de natuurlijke rechten). Het sociale contract, dat ook voor Locke de grondslag
levert voor de legitieme staat, wordt bij hem dus niet gesloten in een
cultureel vacuüm onder geïsoleerde individuen, zoals bij Hobbes en Rousseau.
Anders dan bij laatstgenoemde auteurs berust de legitieme staat niet op
een vervanging van de natuurlijke rechten door het recht van de staat,
maar op een erkenning ervan door de staat. Deze dient juist een meer effectieve
bescherming van de natuurlijke rechten dan zonder politieke organisatie
mogelijk zou zijn.



De rechten waarop alle mensen van nature in gelijke mate aanspraak kunnen
maken zijn leven, vrijheid en eigendom, d.w.z. het zelfbeschikkingsrecht
dat geen andere beperkingen kent dan het voorschrift van de natuurlijke
(goddelijke) wet, die tegelijkertijd de grondslag is van de natuurlijke
rechten: de mens is door God op de wereld gezet om diens Schepping te
onderhouden. Het zelfbeschikkingsrecht kan dus niet worden ingeroepen
om daden te legitimeren die het levensbehoud van enig mens of levend wezen
in het gedrang brengen, wanneer daarmee geen hoger doel (zoals het behoud
van de menselijke samenleving) wordt gediend.



Locke gaf ook een verklaring voor de natuurlijke rechtsorde,

en dus van de natuurlijke samenleving. Zijn doel was aan te tonen dat
zij niet op een uitdrukkelijk contract berusten, maar veeleer op de uitwerking
van een natuurlijk feit (de individualiteit van ieder mens als een behoeftig
wezen dat zich alleen door arbeid in leven kan houden). Weliswaar werd
deze rechtsorde geheiligd door het feit dat mensen schepselen Gods zijn,
maar de interne logica ervan kan in volstrekt naturalistische termen beschreven
worden.



Wat aan deze nieuwe interpretatie van de “natuurlijke toestand van de
mens” nog ontbrak was een theorie die zou kunnen verklaren hoe een samenleving
zonder centraal gezag en controle van bovenaf toch een stabiele, vreedzame
en welvarende orde zou kunnen bestaan. Locke zelf heeft die theorie niet
ontwikkeld. In de loop van de achttiende eeuw werd in Engeland, Schotland
en Frankrijk echter grote vooruitgang geboekt op het gebied van de analyse
en verklaring van processen van “spontane ordening” (in het bijzonder
van het economische leven, de “markt”). Daarbij werd, vaak uitdrukkelijk,
naar de Lockeaanse natuurlijke rechten verwezen. Zij vormen de voorwaarden
waaronder die spontane ordening een weldoend effect heeft. Schending ervan
leidt daarentegen tot processen van wanorde.



Anders dan zijn voorgangers en de meeste latere auteurs beschouwde Locke
de privaatrechtelijke instellingen van eigendom, contract en aansprakelijkheid
als van veel meer fundamenteel belang dan de publiekrechtelijke of politieke
instellingen. Daardoor kon bij hem een idee van een materiële rechtsstaat
vorm krijgen: een staat die onder het recht staat, en het recht
dient. Daarbij is het recht, op concrete toepassings- en afdwingingsregels
na, een aan de staat voorafgaand gegeven, en niet – zoals in de traditie
van Hobbes en Rousseau, iets wat pas in de wetgeving van de staat tot
stand komt.



Door zijn nadruk op de natuurlijke rechten van de mens gaf Locke de aanzet
tot een anders georiënteerde visie op mens, samenleving en staat. Anders
dan de typische staatsdenkers van de moderne tijd hield hij de soevereiniteit
buiten de staat, bij de concrete mensen zelf. Het voornaamste politieke
probleem is te beletten dat mensen de in de staat geconcentreerde macht
zouden kunnen misbruiken. Daartoe achtte Locke de representatieve democratie
een noodzakelijke factor. Maar ook zij moet op de ene of de andere wijze
tot respect voor de natuurlijke rechten gedwongen worden.



Locke (1632-1704)



Conflict tussen koning en parlement;
de Engelse burgeroorlog

1625 Charles I, koning van Engeland; het parlement lange tijd
buiten spel; conflict met protestantse puriteinen wegens gunsten voor
katholieken; begin uitwijking naar Amerika

1632 Geboorte van LOCKE

1637 Opstand in Schotland tegen invoering van Anglicaanse kerk

1640 Charles I in conflict met het opnieuw bijeengeroepen parlement;
opstand in het katholieke Ierland

1642 Burgeroorlog: koning tegen parlement; Cromwell krijgt overwicht in
het leger

1648 Vrede van Munster: consolidatie van de politieke grenzen op het continent


1649 Charles I afgezet en terechtgesteld; Engeland wordt puriteinse
republiek

1651 Hobbes’ Leviathan

1653 Dictatuur van Cromwell, Lord Protector van Engeland, Schotland en
Ierland; oorlog met Nederlandse republiek, begin Engelse hegemonie ter
zee



Zwanezang van het absolutisme in Engeland

1660 Herstel van het koningschap, Charles II; politiek afhankelijk
van Louis XIV van Frankrijk

1679 Dood van HOBBES; Habeas corpus act (bescherming persoonlijke
vrijheid, succes voor het parlement tegen koning)

1685 James II op de troon; poogt absolutisme en katholicisme opnieuw
in te voeren; nieuw conflict met parlement

1688 Glorious revolution: James II vlucht naar Frankrijk;
Willem III van Oranje landt in Engeland en bestijgt de troon; Declaration
of Rights


1704 Dood van LOCKE

>



Parlementaire oppositie tegen absolutisme. Locke
was de zoon van een gematigd Puriteins advokaat die tijdens de opstand
tegen Charles I aan de zijde van het Parlement had gevochten. Na
een opleiding in de klassieke talen (Latijn, Grieks, Hebreeuws en Arabisch),
de theologie en de filosofie ging Locke geneeskunde studeren. Als huisvriend,
secretaris en persoonlijke geneesheer trad hij in dienst bij Lord Ashley,
Earl of Shaftesbury, leider van de parlementaire oppositie tegen de restauratie
van de Stuarts, en een van de machtigste mannen in Engeland. In 1681 werd
Shaftesbury wegens verraad aangehouden. Hij kon naar Holland vluchten.
Locke volgde hem daar in 1683. Hij schreef en voltooide er zijn belangrijkste
werken: Epistola de Tolerantia (“Brief over de verdraagzaamheid”),
Essay concerning human understanding en Two treatises of government.


Glorious Revolution. In 1688 werd de laatste Stuart verdreven.
Locke keerde in het gevolg van de nieuwe koning Willem van Oranje naar
Engeland terug. Hij aanvaardde een post als commissaris bij de Dienst
van Handel en Plantages, waar hij bleef tot in 1700, ondanks zijn slechte
gezondheid. Een groot deel van zijn tijd bracht hij door in Oates waar
hij in 1691 bij vrienden onderdak had gevonden. Tussen 1691 en zijn dood
in 1704 schreef hij nog Some Thoughts Concerning Education, The
Reasonableness of Christianity
, A Vindication of the Reasonableness
of Christianity
, The Conduct of the Understanding.


Betekenis voor de filosofie


Grondlegger van het Britse empirisme. Lockes betekenis als filosoof
ligt vooral op het kennistheoretisch terrein. Hij geldt als grondlegger
van het moderne Britse empirisme. Zoals Descartes keerde hij zich tegen
de scholastieke traditie, maar hij aanvaardde niet diens leer van de aangeboren
ideeën. Bij de geboorte is de menselijke geest een “tabula rasa” (een
onbeschreven schrijftablet). Alle kennis komt voort uit gewaarwordingen
en reflectie (het zelfbewustzijn). We moeten een onderscheid maken tussen
de primaire of werkelijke eigenschappen der dingen (hun massa, snelheid,
e.d.), en de secundaire eigenschappen die alleen toekomen, niet aan de
dingen-in-zichzelf, maar aan de dingen zoals wij ze waarnemen (bijvoorbeeld:
hun kleur, smaak, warmte). Deze kennisleer paste goed bij de nieuwe natuurwetenschap
die Locke van nabij volgde – hij was persoonlijk bevriend met NEWTON en
andere leden van de Royal Society, met Robert BOYLE en de geneesheer
SYDENHAM. Een van de grote verwezenlijkingen van de moderne fysica was
de verklaring van warmte (secundaire eigenschap) in termen van bewegings-
of kinetische energie (primaire eigenschap).


Politieke en rechtsfilosofie


Verdraagzaamheid. Door zijn connecties met Shaftesbury was Locke
van nabij betrokken bij de strijd tussen de voorstanders van het vorstelijk
absolutisme en de parlementaire partij. Bovendien was hij getuige van
de aanhoudende godsdienstvervolgingen en internationale conflicten waarin
de religie een belangrijke rol speelde. Als verdediger van het parlementaire
stelsel en van verdraagzaamheid wordt hij vaak de vader van het liberalisme
genoemd.


Men moet hierbij wel het historisch perspectief in gedachten houden:
de verdraagzaamheid waarvoor Locke pleitte omvatte niet de politiek-militante
godsdiensten (cf. het Katholicisme in Engeland dat gegroepeerd was rond
de royalistische partij van de Stuarts), noch de atheïsten die hemel noch
hel kennen en dus ook niet door godsvrees in toom gehouden worden. Atheïsten
waren voor Locke per definitie onbetrouwbaar.


Democratische rechtsstaat. In zijn democratische theorie was Locke
wel een baanbreker. Hij nam geen genoegen met een vage consensus-gedachte.
Hij wees op de noodzaak van een oordeelkundige staatsinrichting waarin
de wetgevende macht bij een verkozen parlement berust, maar overigens
vrij beperkt is, en waarin de uitvoerende macht en de buitenlandse politiek
aan de wet ondergeschikt zijn. Deze ideeën van de “rule of law”, en van
de scheiding der machten, vormden bij hem het bolwerk tegen een terugkeer
van het absolutisme.


Natuurlijke rechten

Weerlegging van het goddelijk recht der koningen. Zijn grootste
belang ligt echter op rechtstheoretisch vlak. Lockes innovaties kwamen
tot stand als reactie tegen de theorie van het koningschap bij goddelijk
recht, zoals die was ontwikkeld door Robert FILMER (1588-1653).


Filmers Patriarcha. In zijn verhandeling Patriarcha had
Filmer een scherpe en fundamentele kritiek uitgebracht tegen de contractualistische
staatsopvattingen van Grotius en Hobbes. Filmer had betoogd dat door middel
van een sociaal contract nooit een rechtsorde kan ontstaan uit een vóór-politieke,
natuurtoestand. Volgens Filmer was de gehele rechtsorde zo oud als de
mensheid. Het recht kon dus niets anders zijn dan een rechtstreekse delegatie
van God aan Adam van wie alle mensen afstammen. In het Oude Testament,
met zijn patriarchaal organisatie-model voor de menselijke samenleving,
ligt derhalve het juiste voorbeeld van een correcte politieke ordening.
Adam was de eerste koning bij goddelijk recht; de koningen zijn opvolgers
van Adam, met een even absolute heerschappij als Adam.


Locke’s Two Treatises of Civil Government waren gericht tegen
Filmers verdediging van het goddelijk recht der koningen. De eerste verhandeling
was een vernietigende kritiek van de Bijbelse argumenten die Filmer had
gebruikt. De tweede bevatte Locke’s eigen theorie. Die was nodig omdat
de weerlegging van Filmer niet bedoeld was als een verdediging van Hobbes
of Grotius. Locke kon geen vrede nemen met de theorieën van Grotius en
Hobbes, omdat deze uitliepen op een verdediging van het absolutisme.


God als eigenaar. Locke verklaarde, tegen Filmer, dat ieder mens
eigendom is van God, zonder dat God de ene boven de ander had geplaatst.
Tegen Hobbes en Grotius voerde hij aan dat de mensen daarom gehouden zijn
Gods wil te volbrengen, in het bijzonder, Gods schepping te onderhouden
(zichzelf, zowel de planten en de dieren als de medemensen). Gods wil
of wet is de mensen bekend via hun rede – de “law of nature”. Hieruit
volgt, volgens Locke:


1) dat wie schade toebrengt aan zijn medemens, raakt aan de eigendom
van God, en dus dat niemand enig natuurlijk recht heeft op de persoon
van een ander;

2) dat alle middelen die iemand aanwendt voor de uitvoering van Gods
wil, zijn rechtmatige eigendom zijn t.o.v. alle andere mensen, zolang
men voldoende overlaat aan anderen, en niet meer accumuleert dan men kan
gebruiken;

3) dat ieder mens niet alleen het recht heeft zichzelf te verdedigen,
maar ook het recht de natuurlijke wet af te dwingen.


Natuurlijke rechtsorde. Er is dus een natuurlijke rechtsorde,
gefundeerd in de menselijke natuur zoals die door God geschapen is. De
kern ervan is het individuele zelfbeschikkingsrecht dat ieder mens tegen
alle andere mensen (maar niet tegen God) kon inroepen. Deze idee werd
later in naturalistische zin veralgemeend. Men ging inzien dat het bestaan
van God bij Locke wel essentieel was voor de positieve voorschriften van
de natuurwet, maar niet voor de rechtsorde: deze kon gebaseerd worden
op de rationele natuur van de mens en diens feitelijke situatie in een
eindige wereld met schaarse middelen – los van enige verwijzing naar God.


Gebreken van de natuurlijke rechtsorde. Aangezien niet iedereen
in al zijn handelingen de rechten van anderen respecteert kunnen in de
Lockeaanse natuurtoestand de mensen gemotiveerd worden beschermingsorganisaties
op te zetten. Deze zijn dan louter contractueel en dus persoonlijk, en
zeker niet te vergelijken met staten. Maar in Lockes visie was de mensheid
niet alleen het zelfbehoud opgedragen, maar ook het behoud en de ontwikkeling
van de gehele goddelijke schepping. Ieder mens had dan ook het recht de
natuurlijke wet af te dwingen, met het oog op het algemeen belang. Volgens
Locke was die situatie echter niet erg betrouwbaar: iedereen stond bloot
aan de interpretaties van de natuurwet van ieder ander. Die vrije en gedecentraliseerde
interpretatie van de natuurwet was een bron van onzekerheid, vooral op
het vlak van de vaststelling van een strafmaat. Iedereen was immers vrij
volgens eigen geweten uit te maken welke straf een overtreding van de
natuurlijke wet, of een schending van een natuurlijk recht verdient. De
natuurlijke rechtsorde, hoewel in theorie voldoende voor de goede orde
in de samenleving, was dus in de praktijk eerder gebrekkig. Onzekerheid
omtrent de correcte toepassing en afdwinging van de natuurlijke wet zou
kunnen ontaarden in conflicten en escaleren tot een toestand van oorlog.


Sociaal contract. Om deze onzekerheid op te vangen was het volgens
Locke nodig dat de mensen zich verenigen in staten aan dewelke ze hun
wetgevende en uitvoerende macht overdragen. Aan de staat komt dus het
politieke recht toe – het recht wetten te maken en af te dwingen onder
bedreiging met straf, zelfs met de doodstraf. Het doel van de wetgeving
was echter niets anders dan de vrijwaring, enerzijds, van de natuurlijke
rechten van de mensen – hun recht op leven, vrijheid en eigendom – en
anderzijds, van de veiligheid van de gemeenschap tegen buitenlandse agressie.
De vereniging van mensen in een politieke gemeenschap kon volgens Locke
alleen rechtmatig zijn op basis van een contract.


Geen ruimte voor absolutisme. Het Lockeaanse sociale contract
was bedoeld om elke rechtvaardiging van het absolutisme de pas af te snijden.
Locke had wel begrepen hoe Hobbes en Grotius een contractualistische rechtvaardiging
van het absolutisme hadden kunnen geven. Het absolutisme zat bij hen reeds
ingebakken in de natuurlijke rechten van de mensen: Hobbes had het natuurlijk
recht gedefinieerd als het recht alles te doen wat men kan met oog op
het behoud van het eigen leven. Dit recht kwam neer op een recht van ieder
op alles en allen – alsof iedereen recht had op een absolute heerschappij
over iedereen. Grotius had gesteld dat ieder mens het recht had zichzelf
tot slaaf van een ander te maken. Met dergelijke opvattingen over het
natuurlijk recht was het gemakkelijk een contractualistische rechtvaardiging
van het absolutisme te produceren. Voor Locke hangt de rechtvaardiging
van het absolutisme af van de definitie van het natuurlijk recht van de
mens.


Natuurlijke, onvervreemdbare rechten. In feite introduceerde hij
twee beperkingen van het natuurlijk recht die elke absolutistische conclusie
onmogelijk maken. De eerste was de beperking van het natuurlijke beschikkingsrecht
tot de zelfbeschikking. Daarmee was de Hobbesiaanse weg naar het absolutisme
grotendeels afgesloten. Maar de mogelijkheid dat iemand gek genoeg is
om zichzelf met al zijn rechten over te dragen aan een ander blijft bestaan.
Locke blokkeerde ook deze route naar het absolutisme, en wel op twee manieren.
In de eerste plaats deed hij nogmaals beroep op het zelfbeschikkingsrecht.
Dit is, zei hij, een onvervreemdbaar recht: niemand kan
het beschikkingsrecht over zijn eigen lichaam (arbeidskracht) afstaan
zoals men wel het beschikkingsrecht over een stuk grond kan afstaan. De
eigen arbeidskracht is een onvervreemdbaar goed, een stuk grond
is wel vervreemdbaar. Daarmee werd de grond weggehaald onder elke aanspraak
op een ontegensprekelijk beschikkingsrecht over anderen. Maar ook nu blijft
er een mogelijkheid open voor een contractualistische rechtvaardiging
van het absolutisme: iemand zou zo gek kunnen zijn een ander het recht
te geven hem met de dood te bestraffen voor zijn ongehoorzaamheid aan
die ander. Om deze mogelijkheid te kelderen deed Locke een beroep op het
goddelijke eigendomsrecht: het zelfbeschikking kan men inroepen tegen
andere mensen, niet tegen God, de maker van alle mensen. Niemand het recht
heeft zichzelf te doden. Bijgevolg heeft niemand het recht een ander te
machtigen hem te doden.


Dit argument is echter overbodig. Mensen kunnen het recht hebben zichzelf
te doden, en het recht een ander te machtigen hen te doden als zij ongehoorzaam
zijn, zonder enige absolutistische consequenties. Immers, als zelfbeschikking
een onvervreemdbaar recht is, dan kan iemand een ander machtigen hem te
doden of anderszins over zijn lichaam te beschikken. Maar de ander kan
dat recht alleen uitvoeren als de eerste daar op het moment van de
strafuitvoering
mee instemt. Als iemand een geneesheer machtigt hem
“een goede dood” (euthanasie) te bezorgen, dan kan de geneesheer zich
alleen op die machtiging beroepen, als de patiënt haar inmiddels niet
heeft ingetrokken.


Figuur 0.1 John Locke>


De constitutionele democratische rechtsstaat

De ondergeschikte en beperkte staat. De bestaansreden van de staat
is het wegnemen van de onzekerheid in de natuurlijke rechtsorde met betrekking
tot de interpretaties van de natuurlijke wet, het bepalen van een gepaste
strafmaat voor inbreuken op het recht, en de eigenlijke afdwinging van
van wetten en rechterlijke uitspraken. Er is bijgevolg behoefte aan een
positivering van de natuurlijke wet (positieve regelgeving), en in het
bijzonder aan de organisatie van een effectieve, volgens algemene en bekende
regels opererende uitvoerende macht.


Rechtsorde en staatsmonopolie. Men zou kunnen verwachten dat in
de natuurlijke rechtsorde die behoeften op de normale manier bevredigd
worden, namelijk door verdere arbeidsverdeling en specialisatie. Er zou
een “rechtszekerheidsindustrie” kunnen ontstaan en een “markt voor juridische
dienstverlening” waarop gespecialiseerde organisaties (bedrijven, verenigingen,
e.d.) hun diensten aanbieden. Er zijn historische precedenten voor een
dergelijke competitieve organisatie van de rechtstbedeling, o.a. in het
middeleeuwse Ierland en in Ijsland. Maar Locke had geen belangstelling
voor deze mogelijkheden: het was hem te doen om de strijd tegen het absolutisme,
en om de versterking van de parlementaire partij. Zijn politieke verhandelingen
zijn geen louter theoretische, maar veeleer polemische geschriften over
de toenmalige politieke verhoudingen, enerzijds, tussen de kroon en het
parlement, en anderzijds, tussen deze twee en de rest van de samenleving.
Vanuit dit perspectief is begrijpelijk, dat hij weinig belangstelling
had voor de mogelijkheid van rechtszekerheidsproductie buiten het proces
van staatsvorming om. Hem interesseerde alleen de vraag, hoe een staat
die op contractualistische basis gevormd was er zou uitzien; niet de vraag,
of het wel zo redelijk is te verwachten dat mensen in de “natuurtoestand”
geneigd zouden zijn de gehele productie van rechtszekerheid aan een gewapend
staatsmonopolie toe te vertrouwen.


Men bedenke dat Locke betrekkelijk weinig inzicht had in economische
kwesties, dat in zijn tijd het markteconomisch denken nog onontwikkeld
was, en dat de markten, in het bijzonder de dienstensector (en vooral
het in deze context relevante verzekeringswezen), nog lang niet zo uitgebreid
waren. Anderzijds was in de 17° eeuw de productie en toepassing van privaatrechtelijke
regelingen, zeker onder het regime van de Common Law, veel minder gecentraliseerd
en gemonopoliseerd dan later, vanaf de 19° eeuw het geval zou zijn.


Voor Locke kon de staat nooit meer rechten hebben dan de individuen die
hem tot stand hebben gebracht. En aangezien de staat en zijn organen opgericht
worden voor een bepaald doel, is gehoorzaamheid aan de staat alleen verplicht
zolang de wetgevende en de uitvoerende macht het in hen gestelde vertrouwen
niet beschamen. Het volk heeft steeds het recht van opstand. Het heeft
ook het recht de wetgevende macht te ontbinden en te vervangen door een
andere.


Volkssoevereiniteit. Locke mag daarmee gelden als een uitgesproken
verdediger van de volkssoevereiniteit, die tot uiting komt in regelmatige
verkiezingen en in de meerderheidsregel. De individuele burgers behouden
daarbij hun eigen individualiteit, alsook hun eigen rechten – en in elk
geval hun onvervreemdbare rechten. Er is geen overdracht van soevereiniteit
van de individuen naar de staat. Er is alleen de creatie van een fictieve
rechtspersoon (de staat) met het oog op het bereiken van een bepaald “maatschappelijk
doel”. Lockes conceptie van volkssoevereiniteit verschilt van het collectivistische
concept van Rousseau.


Scheiding der machten. Binnen het aldus gecreëerde staatsapparaat
moet volgens Locke het hoogste gezag liggen bij een verkozen wetgevende
vergadering. De wetgevende macht is in die zin soeverein ten opzichte
van de andere geledingen van het staatsapparaat, maar niet ten opzichte
van de samenleving en de mensen. Zij is soeverein, maar niet absoluut.
Locke vreesde het parlementaire absolutisme evenzeer als het vorstelijke.
Maar omdat de staat toch vóór alles een monopolie is, kon Locke niet anders
dan het risico van machtsmisbruik onder ogen zien. In dit kader ontwikkelde
hij de oude gedachte van een gemengde constitutie tot een moderne leer
van de scheiding der machten. Hoewel de staat formeel een monopolie is,
dient men ervoor te waken dat niemand alle staatsmachten onder controle
krijgt. Daarom moet er een scheiding van machten zijn, met een onafhankelijke
uitvoerende macht onder het soevereine gezag van de wetgevende vergadering.
De onafhankelijkheid van de uitvoerende macht bestaat erin dat haar personeel
niet door de wetgevende vergadering wordt aangesteld. Locke dacht daarbij
vooral aan de erfelijke monarchie. De koning is niet alleen het nominale,
maar ook het reële hoofd van de uitvoerende macht: de ministers zijn zijn
ministers, zijn aan hem verantwoording verschuldigd. Een andere
regeling die dit beginsel van de scheiding der machten respecteert is
de rechtstreekse verkiezing van het staatshoofd (zoals in de Verenigde
Staten).


Behalve de wetgevende en de uitvoerende macht onderscheidde Locke ook
nog de federatieve macht. Deze omvat de bevoegdheden op het vlak van de
buitenlandse betrekkingen – met andere staten: oorlogsverklaringen, vredesverdragen,
of met burgers van andere staten. Maar deze macht hoeft niet gescheiden
te zijn van de uitvoerende macht. Locke spreekt niet over de rechterlijke
macht. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk: 1) men kan de rechterlijke
macht zien als een deel van de uitvoerende (de oude opvatting van de koning
als hoogste rechter); 2) men kan de rechterlijke macht zien als een
van de staat onafhankelijke macht, die ook in de natuurtoestand zou kunnen
bestaan (cf. de opvatting van Lord Coke over de common law als
“artificial reason”). De hedendaagse doctrine van de scheiding der machten
gaat terug op MONTESQUIEU. Deze noemde de rechterlijke macht naast de
wetgevende en de uitvoerende. Maar ook hij zag de rechterlijke macht eerder
als een maatschappelijke dan als een statelijke functie. Zij is volgens
hem “pour ainsi dire, invisible et nulle”. Rechters staan niet boven
de partijen. Het eerste beginsel van goede rechtspraak is, dat mensen
zich voor hun gelijken moeten verantwoorden.


Men moet de Lockeaanse theorie van de scheiding der machten echter beschouwen
in samenhang met de fundamentele idee van Locke: dat de staat er alleen
maar is om de natuurlijke rechten van de mensen beter te beschermen. De
natuurlijke wet en de natuurlijke rechten binden zowel de wetgevende als
de uitvoerende macht. De wetgever mag soeverein bepalen welke straf er
op diefstal zal staan, onder welke voorwaarden getuigenverklaringen als
bewijsmiddel kunnen gelden, en dergelijke. Hij kan niet bepalen dat wat
onder de natuurlijke wet diefstal is, geen diefstal zal zijn, noch dat
wat onder de natuurlijke wet geen diefstal is wel diefstal zal zijn. De
wet kan ook niet raken aan wat onder de natuurlijke wet iemands eigendom
is, zonder diens uitdrukkelijke insteming. De wetgevende macht kan geen
recht hebben dat niet een afsplitsing is van het individuele natuurlijke
recht.


Territoriale staatsopvatting. Tevens legde Locke de grondslag
voor de moderne territoriale staatsopvatting: men moet zich het sociaal
contract niet voorstellen als een loutere overeenkomst onder personen,
maar veeleer als de creatie van een rechtspersoon aan wie de oorspronkelijke
contractanten ook alle zakelijke rechten over hun persoonlijke eigendommen
overdragen die nodig zijn voor de realisatie van het doel van de staat
– dat wil zeggen, voor de betere bescherming van hun rechten. Zo kan een
eenmalig contract alle volgende generaties binden die het grondgebied
bewonen waarop de rechten van de staat gevestigd zijn. Met deze argumentatie
kon Locke een van de meest vernietigende kritieken tegen de oude sociale
contract theorie ontzenuwen: hoe kan een op een bepaald moment onder bepaalde
personen gesloten contract latere generaties binden die er part noch deel
in hadden?


Kritiek


Natuurlijke rechten en de rechtsstaat. De Two treatises of
Civil Government
gaven het ontstaan aan twee invloedrijke doctrines:
1) de leer van de natuurlijke rechten van de mens, en 2) de
leer van de liberaal-democratische rechtsstaat. De samenhang tussen beide
leerstellingen berust bij Locke in de notie van de goddelijke natuurwet.
Wanneer later die notie in diskrediet geraakt, verdwijnt ook het evenwicht
tussen beide leerstellingen. De staatsleer kan zich dan snel ontwikkelen
in de zin van het parlementair absolutisme, of het democratisme: de meerderheid
heeft het recht te doen wat ze wil, zonder stil te staan bij de natuurlijke
rechten van de mens. Of liever: de mate waarin de natuurlijke rechten
gerespecteerd worden zal nog slechts een kwestie van politiek (electoraal)
opportunisme zijn. De privaatrechtelijke zelforganisatie van de samenleving
komt onder druk te staan van de “sturende” reglementerende staat.


Geen theorie van de natuurlijke orde in de samenleving. Nochtans
was de idee van een zelforganisatie van de samenleving van fundamenteel
belang voor de politieke theorie van Locke. Deze veronderstelt namelijk
dat de vóór-politieke toestand van de samenleving er één is van orde,
vreedzaam samenleven en samenwerken op basis van de natuurlijke rechten.
Maar Locke zelf heeft niet uitgelegd hoe de natuurlijke rechten
orde kunnen genereren, noch waarom alleen de natuurlijke rechten orde
kunnen genereren.


Natuurlijke rechten zonder grondslag? Zoals bij de meeste andere
moderne politieke filosofen wreekte zich ook bij Locke de afwezigheid
van een naturalistisch perspectief op mens en samenleving. Weliswaar stelde
hij dat het recht maar één doel heeft, het behoud van de samenleving (“the
preservation of society”), maar men zoekt tevergeefs naar een wetenschappelijke
studie van de voorwaarden waaronder samenlevingen kunnen bestaan. Op dit
punt is er geen vooruitgang ten opzichte van Grotius’ bewering dat men
het gehele natuurrecht deductief kan afleiden uit het axioma van de sociale
natuur van de mens. Ook bij Locke bleef de conceptie van het natuurlijk
recht als het ware in de lucht hangen. Die indruk werd zeker niet weggenomen
door zijn verankering van de natuurlijke rechten in de notie van God-schepper-eigenaar
van de wereld en al zijn bewoners.


Naturalistische vooronderstellingen. Nochtans zou het verkeerd
zijn Lockes leer van de natuurlijke rechten af te doen als een arbitraire
apriorische en ideologische constructie. Lockes theorie was naar de vorm
dan wel niet naturalistisch, zij was het wel naar de geest. De natuurlijke
rechten schudt hij immers niet uit zijn mouw. Hij herkent ze als
vooronderstellingen van het dagelijkse leven, wanneer men abstraheert
van alle politieke interventies daarin. De idee van de natuurtoestand
is bij hem een conceptualisering van het normale leven van de gewone mens.
De natuurlijke rechten corresponderen met elementaire feiten, bijvoorbeeld
dat de ene mens de andere niet is, en dat mensen behoeftige wezens zijn
die zich alleen met de vruchten van hun arbeid in leven kunnen houden.


Invloed


De Franse Verlichting en de Amerikaanse revolutie. Lockes politieke
betoog paste in het kader van het radicale parlementaire verzet tegen
het absolutisme in Engeland. Dit verzet kreeg zijn beslag in de zogenaamde
Glorious Revolution van 1688. Maar Lockes werk had zijn grootste
invloed in de 18e eeuw: in Frankrijk, waar MONTESQUIEU (1689-1755) de
idee van de scheiding der machten overnam en uitwerkte in de hedendaagse
zin (Wetgevende, Uitvoerende en Rechterlijke macht) in een poging het
koninklijk absolutisme aan banden te leggen en eerherstel te bekomen voor
de vertegenwoordigende lichamen van de adel en de steden (zoals in de
Middeleeuwen); maar vooral in de Amerikaanse kolonies die in Lockes leer
van de natuurlijke rechten van de mens en in zijn leer van de representatieve
staat het geschikte ideologische wapen voor hun onafhankelijkheidsstreven
vonden.


De invloed van Lockes leer is merkbaar in de Amerikaanse Declaration
of Independence
(1776) en de Bill of Rights. Hij zou ook tot
uiting komen in de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen
(1789). Dit Franse revolutionaire document werd geïnspireerd door het
Amerikaanse voorbeeld, en was meteen ook een van de grote verwezenlijkingen
van de Franse Revolutie in haar eerste, liberale fase (tot 1793, wanneer
Robespierre de macht grijpt). Maar het Franse document verraadt ook de
invloed van ROUSSEAU en diens conceptie van het burgerschap in de legitieme
staat. Daarin stond de morele persoon (de staat of burger) tegenover
de natuurlijke mens, het wettelijk recht van de ene tegenover het
natuurlijk recht van de ander. Met die tegenstelling is noch de Franse
Revolutie noch de moderne staat in het reine gekomen.


Mensenrechten. Het is echter in zijn theorie van de natuurlijke
rechten van de mens dat men de grootste bijdrage van Locke moet zien.
Door Locke alleen bedoeld als een fundament dat elke terugkeer naar het
absolutisme en de tirannie onmogelijk moest maken, bleek zij zo rijk dat
zij een eigen bestaan kon leiden, los van Lockes staatsopvatting, en los
van zijn godsdienstige opvattingen. Het bleek ook dat zij een fundament
en filosofische verantwoording kon geven voor heel wat privaatrechtelijke
instituten die zich in Europa gevormd hadden uit het samenvloeien van
Germaanse en Romeinse rechtstradities. Met de idee van de natuurlijke
rechten werd alzo het privaatrecht, dat tot dan toe louter empirisch was
benaderd als “het gewoonterecht”, op een principieel vlak verheven, waarop
het zich systematisch zou kunnen ontwikkelen.


Recht en economie. Deze natuurrechtelijke ideeën vonden veel steun
in de sociale wetenschappen van de 18e eeuw, met name in de politieke
economie van de fysiocraten in Frankrijk (QUESNAY, 1694-1774, MERCIER
DE LA RIVIÈRE, L’Ordre naturel et essentiel des sociétés,
1767) en van David HUME (1711-1776) en Adam SMITH (1723-1790). De idee
van een zich spontaan ordenende samenleving op Lockeaanse basis komt ook
nu nog nadrukkelijk aan bod (in het werk van F.A. Hayek, o.m. The Constitution
of Liberty
, 1960, R. NOZICK, Anarchy, State, and Utopia, 1974,
en M.N. Rothbard: For a New Liberty, 1973, en The Ethics of
Liberty
, 1982).


Teksten


SECOND TREATISE OF CIVIL GOVERNMENT

Lockes Eerste verhandeling over het burgerlijk bestuur is een weerlegging
van de theorie van het Goddelijk recht der koningen, zoals uiteengezet
in Filmers Patriarcha. De grondslag van Filmers systeem is dat de rechtsongelijkheid
onder de mensen Gods wil is, dat sommigen, volgens de beginselen van de
goddelijke orde, het recht hadden over anderen te beschikken: de vader
over zijn kinderen, de koning over zijn onderdanen. De eerste verhandeling
is bedoeld als een weerlegging van dit uitgangspunt en de politieke consequenties
die Filmer eruit getrokken had. De argumentatie baseerde zich voornamelijk
op de interpretatie van de Bijbel.


In de Tweede verhandeling gaat Locke ervan uit dat hij Filmer voldoende
heeft weerlegd. De vraag rijst, wat dan wel de juiste verklaring van de
politieke verschijnselen is. De centrale vraagstelling is, hoe men politieke
macht kan rechtvaardigen, of anders gezegd, hoe men zou kunnen verklaren
dat er zoiets is als het recht een dergelijke macht uit te oefenen.


[Politieke bevoegdheid: definitie]

Volgens mij is politieke macht een recht, namelijk het recht wetten
te maken die voorzien in de doodstraf, en bijgevolg in alle mindere straffen,
met het oog op het regelen en vrijwaren van eigendom, alsook het recht
de kracht van de gemeenschap aan te wenden voor de uitvoering van dergelijke
wetten, voor de bescherming van het gemenebest tegen buitenlandse agressie,
en dit alles uitsluitend in het algemeen belang.


In hoofdstuk 2, “Over de natuurtoestand”, beschrijft Locke de situatie
van de mensheid zoals men die zich kan indenken, aannemende dat er geen
sprake zou zijn van politieke ongelijkheid.


[De natuurlijke toestand van de mens.]

Ten einde de politieke macht juist te begrijpen en haar op haar oorsprong
terug te voeren moeten we in overweging nemen wat de natuurlijke toestand
van de mensheid is, en dat is een toestand waarin ieder volkomen vrij
is over zijn eigen handelingen te beslissen, over zijn persoon en bezittingen
te beschikken, binnen de perken van de natuurlijke wet, zonder daarvoor
afhankelijk te zijn van de wil van enig ander mens.

Een toestand van gelijkheid ook, waarin alle gezag en bevoegdheden
wederkerig zijn, aangezien niemand van nature boven een ander staat. Want
wat is evidenter dan dat schepsels van dezelfde soort en status, met dezelfde
beschikkingsmogelijkheid; over de voordelen van de natuur en dezelfde
vermogens, zich onderling als gelijken zouden verhouden, zonder enige
ondergeschiktheid of onderwerping, als niet de heer en meester van hen
allen door een klaarblijkelijke wilsuiting de ene boven de andere heeft
geplaatst, en hem aldus, door een onbetwistbare en duidelijke aanstelling,
een onbetwijfelbaar recht op heerschappij en soevereiniteit heeft gegeven…


Die natuurlijke toestand wordt geregeerd door de natuurlijke wet, kenbaar
voor ieder redelijk wezen, die ieders fundamentele plichten bepaalt.


[God, rede en natuurlijke wet]

Maar al is dit dan een staat van vrijheid, het is geen staat van losbandigheid;
hoewel een mens in die toestand een onbeperkte vrijheid heeft om over
zijn persoon en bezittingen te beschikken, hij is toch niet vrij zichzelf
te vernietigen of enig ander schepsel dat hij bezit, tenzij men door de
vernietiging ervan een edeler doel dient dan het loutere levensbehoud.
De natuurlijke toestand wordt geregeerd door de natuurlijke wet, die bindend
is voor iedereen; en de rede, die deze wet is, leert allen die haar raadplegen,
dat, aangezien allen gelijk en onafhankelijk zijn, niemand een ander mag
schaden in zijn leven, gezondheid, vrijheid en bezittingen; want alle
mensen zijn het werk van de almachtige en alwijze Maker, allen dienaar
van een soevereine Meester, op de wereld gezet op zijn bevel en voor zijn
zaak; zij zijn Zijn eigendom, van hem die hen gemaakt heeft, en bestemd
te leven zolang het Hem behaagt, niet zolang het een van hen behaagt…
Zoals ieder ertoe gehouden is zichzelf in stand te houden, en niet met
opzet zijn post te verlaten, zo ook moet ieder, in de mate waarin zijn
zelfbehoud niet in het gedrang komt, instaan voor het behoud van alle
anderen, en niets doen wat van aard is het leven, de vrijheid, de gezondheid,
het lichaam of de goederen van een ander te vernietigen of te beschadigen,
tenzij als straf voor een overtreding van de natuurlijke wet…


Aangezien het mogelijk maar uiteraard niet wenselijk is de natuurlijke
wet te overtreden, kan de natuurlijke samenleving alleen maar bestaan
als men de natuurlijke wet kan afdwingen. Hoe – als er geen overheid is?
In die toestand berust de afdwinging van de natuurlijke wet bij elk mens
afzonderlijk, d.w.z. iedereen heeft het recht de overtreder ervan te bestraffen…


[Het strafrecht in de natuurtoestand]

Als iemand het strafrecht heeft in de natuurlijke toestand, dan heeft
iedereen het… Zo kan in de natuurtoestand de ene mens macht uitoefenen
over een ander, namelijk over de crimineel; maar het is geen absolute
of willekeurige macht om met hem te doen wat men wil, doch slechts de
macht hem te doen boeten in verhouding tot de ernst van zijn misdrijf,
d.w.z. in de mate die men in redelijkheid en geweten nodig acht voor de
vergoeding van de schade en de preventie van verder kwaad.

Het strafrecht, dat is het recht misdrijven te bestraffen met het oog
op preventie van gelijkaardige overtredingen, komt iedereen toe. Het recht
schadevergoeding te eisen is voorbehouden aan degene die de schade heeft
geleden.


Locke geeft toe dat het een ‘vreemde doctrine’ is die iedereen tot uitvoerder
van de natuurlijke wet maakt, en dat de instelling van een burgerlijk
bestuur (civil government) uiteindelijk de beste oplossing is voor de
problemen die zij opwerpt. Maar hij herinnert zijn lezers eraan dat diezelfde
doctrine in de betrekkingen tussen staten (het internationale recht) algemeen
aanvaard wordt. De doctrine is dus niet zo vreemd als ze op het eerste
gezicht schijnt te zijn.


Hoofdstuk 3 gaat over “de staat van oorlog”, een “toestand van vijandschap
en vernieling”. De staat van oorlog is niet de toestand waarin de mensheid
van nature verkeert.


Afwezigheid van een gemeenschappelijke en gezaghebbende rechter is
kenmerkend voor de natuurtoestand; onrechtmatig geweld is kenmerkend voor
de staat van oorlog.


De staat van oorlog kan evenzeer in een politieke gemeenschap ontstaan
als in de natuurtoestand. Maar in de natuurtoestand heeft de staat van
oorlog de neiging zich te bestendigen, aangezien er geen gezaghebbende
interpretatie van de natuurlijke wetten is, geen rechter om die toe te
passen of om te bepalen wanneer een onrecht hersteld is. Daar ligt “een
belangrijke reden voor de mensen om de natuurtoestand te verlaten en zich
te verenigen in een politieke gemeenschap”.


In hoofdstuk 4, “Over slavernij”, geeft Locke een van de fundamentele
stellingen van zijn leer:


[Fundamentele stelling]

“Niemand kan meer macht (=bevoegdheid, recht) geven dan hijzelf heeft,
en wie niet het recht heeft zichzelf van het leven te beroven kan dit
recht ook niet aan een ander geven.”


Slavernij (waarbij de ene mens recht heeft over leven en dood van een
ander) kan dus geen contractuele basis hebben. Slavernij kan alleen gerechtvaardigd
zijn als straf voor degene die een misdrijf heeft gepleegd waarop de doodstraf
staat.


Hoofdstuk 5, “Over eigendom”, is de kern van Lockes betoog over de natuurlijke
toestand. Daarin toont hij aan dat in de natuurlijke samenleving een eigen
natuurlijke rechtsorde bestaat, met name in verband met eigendomsrelaties.
Dit betekent dat het onderscheid tussen recht en onrecht ook daar kan
gemaakt worden.


(II,5) [Het eigendomsrecht.]

Ik zal pogen aan te tonen hoe mensen een individueel eigendomsrecht
kunnen verwerven in de verschillende delen van wat God aan allen in gemeenschap
heeft gegeven, zonder enige uitdrukkelijke afspraak waarbij allen betrokken
zouden moeten zijn.


Private eigendom is noodzakelijk voor het overleven van de mens, en berust
op het natuurlijke eigendomsrecht in de eigen arbeidskracht.


[Private eigendom]

God heeft de mensen niet alleen de aarde gegeven, maar ook het verstand
om er het meest geschikte gebruik van te maken voor het levensonderhoud
en levensgemak… Maar opdat de aarde en haar vruchten enig nut zouden
hebben voor een_individu moet er noodzakelijk een mogelijkheid tot toeëigening
zijn…

Laat de aarde en alle lagere schepsels dan gemeenschappelijk zijn voor
alle mensen, toch moet ieder mens een eigendomsrecht hebben in zijn eigen
persoon. Daarop heeft niemand anders recht dan hijzelf. De arbeid van
zijn lichaam en het werk van zijn handen is, zo mogen we zeggen, terecht
van hem. Wat hij uit de toestand haalt waarin de natuur het heeft gelaten,
wordt zijn eigendom als hij er zijn arbeid mee heeft vermengd en het heeft
toegevoegd aan iets wat van hem is. Aangezien het door hem (en niet door
enig ander) uit zijn natuurlijke toestand werd gehaald, heeft het nu door
zijn arbeid iets persoonlijks toegevoegd gekregen dat niet onder het gemeenschappelijk
recht van anderen valt. Aangezien deze “arbeid” onbetwistbaar eigendom
is van de arbeider, kan niemand enig recht hebben op wat er eens aan toegevoegd
is, tenminste voorzover er genoeg overblijft van vergelijkbare kwaliteit
in datgene wat gemeenschappelijk is voor anderen…

Wie zich voedt met de eikels die hij opgeraapt heeft onder de eik,
of met de appels die hij geplukt heeft van de bomen in het bos, heeft
zich die vruchten ongetwijfeld toegeëigend. Niemand kan ontkennen dat
het zijn voedsel is. Ik vraag dus: wanneer begon het het zijne te zijn?
bij het verteren? bij het eten? bij het klaarmaken? toen hij het naar
huis bracht? Of toen hij het opraapte? Het is duidelijk dat als die eerste
daad van verzamelen de vruchten niet tot de zijne maakte, geen andere
daad dat zou kunnen. Die arbeid maakt het verschil tussen die vruchten
en de andere die in de natuurlijke gemeenschap blijven. Die arbeid voegde
iets toe aan wat de natuur, de gemeenschappelijke moeder van alle vruchten,
hun had gegeven. Zou men zeggen dat hij geen recht heeft op die eikels
of appels, omdat hij ze zich heeft toegeëigend zonder de toestemming van
de gehele mensheid? Was het roof voor zichzelf te nemen wat aan allen
in gemeenschap toebehoorde? Als zo’n toestemming nodig zou zijn, dan zou
de mens van honger omgekomen zijn, ondanks de rijkdom die God hem heeft
gegeven. We zien toch dat, in het geval van gronden die volgens afspraak
gemeenschappelijk blijven, eigendom van de vruchten begint wanneer iemand
deze voor zich neemt en uit de gemeenschap verwijdert. Zonder deze regeling
zou het gemeenschappelijke goed geen nut hebben. En om dit of dat te nemen
heeft men niet de uitdrukkelijke instemming nodig van allen die het recht
hebben die grond te gebruiken. Zo het gras dat mijn paard eet op de gemeenschappelijke
weide; de turf die mijn knecht steekt; het erts dat ik heb opgedolven
uit de gemeenschappelijke grond: het is mijn eigendom, zonder toewijzing
of instemming van wie dan ook. De arbeid die de mijne was en waarmee ik
het uit de gemeenschappelijke toestand heb verwijderd, heeft er mijn eigendom
aan vastgehecht.

Deze wet van de rede maakt dat het hert aan die Indiaan toebehoort
die het heeft gedood… al had voordien iedereen het recht er jacht op
te maken. En deze wet geldt ook nog bij de volkeren die men beschaafd
noemt, al hebben deze de aanvang van de private eigendom in vele positieve
wetten geregeld.


Dezelfde natuurwet die de private toeëigening mogelijk maakt, beperkt
ook de omvang ervan.


[Beperking van het eigendomsrecht]

Zoveel als iemand kan gebruiken voor zijn levensbelangen voor het bederft,
zoveel mag hij zich door zijn arbeid toeëigenen. Maar meer dan dit is
meer dan zijn aandeel en hoort toe aan anderen. Niets is door God gemaakt
opdat de mens het zou bederven en vernietigen… Zoveel land als een mens
kan bewerken, beplanten, verbeteren en cultiveren, zoveel is het zijne.
Door zijn arbeid wordt het a.h.w. uit het gemeenschappelijke afgezonderd…
En deze toeëigening van een stuk land berokkent niemand enig nadeel, aangezien
er genoeg vergelijkbaar land overblijft… Ik wil hieraan toevoegen dat
wie zich een stuk land toeëigent door het te bewerken de totale voorraad
goederen van de mensheid niet vermindert maar doet toenemen. Immers, de
opbrengst van een privé-grond is vele keren hoger dan die van een gelijkaardig
stuk grond onder het gemeenschappelijke recht van allen… Het is inderdaad
de arbeid die het verschil maakt tussen de waarde der dingen:… de waarde
van een stuk land is grotendeels toe te schrijven aan de verbetering ervan
door de arbeid.


Overigens is het niet alleen onrechtmatig, maar ook dwaas zich door arbeid
meer toe te eigenen dan men kan gebruiken: men verspilt dan arbeid. Maar
er zijn wegen om verspilling van arbeid tegen te gaan. Iemand kan zijn
teveel van een goed immers gebruiken om het weg te schenken aan een ander,
of om het te ruilen tegen meer duurzame goederen (appels voor noten, bijvoorbeeld).
Dergelijke handelingen vallen ook onder het begrip “gebruik maken van
een goed”, en zijn dus productieve handelingen. De beperking van het eigendomsrecht
tot zoveel als men kan gebruiken voor het bederft is dus geen absolute
limiet.


Maar wat met goederen die niet bederven? Hier geldt de beperking van
het eigendomsrecht tot zoveel als men kan gebruiken vooraleer bederf optreedt
niet. We denken hier vooral aan goud en zilver en diamanten – aan geld,
“een duurzaam onvergankelijk ding dat mensen in onderlinge overeenstemming
aanvaarden in ruil voor de waarlijk nuttige, maar vergankelijke levensmiddelen”.
In beginsel kan men geld in onbeperkte hoeveelheden accumuleren. Het is
ook niet strijdig met de natuurlijke wetten om dat te doen:


[Geldeconomie: onbeperkte accumulatie]

Aangezien goud en zilver, in zichzelf veel minder nuttig voor het leven
van de mens dan voedsel, kledij en vervoermiddelen, alleen maar een conventionele
waarde hebben (door de overeenstemming der mensen),… is het duidelijk
dat de mensen akkoord gaan met een onevenredige en ongelijke verdeling
van het grondbezit. In stilzwijgende en vrijwillige overeenstemming hebben
zij een methode aanvaard waardoor iemand op geoorloofde wijze meer land
mag bezitten dan nodig voor zijn eigen levensonderhoud, wanneer hij zijn
surplus ruilt voor goud en zilver, onvergankelijke zaken die hij zonder
enig nadeel voor anderen kan oppotten.


In hoofdstuk 6, “Over de vaderlijke macht”, onderneemt Locke een weerlegging
van het gebruikelijke argument dat de macht van de vorst over zijn onderdanen
een gevolg of uitwerking is van het gezag van de vader over zijn kinderen.


Hoofdstuk 7, “Over de politieke of burgerlijke samenleving”, hoofdstuk
8, “Over het ontstaan van de politieke samenleving”, en hoofdstuk 9, “Over
de doelen van de politieke samenleving” vervolledigen de Lockeaanse theorie
van het sociale contract: na zijn uiteenzetting van de normen en rechten
die de natuurtoestand regeren, zal hij nu uitleggen wat een politieke
samenleving is, waarom de mensen er de voorkeur aan geven boven de natuurlijke
samenleving, en hoe zij zonder inbreuk op elkaars recht of op de natuurlijke
wet te maken zo’n politieke samenleving tot stand kunnen brengen.


Hoofdstuk 7 begint met een bevestiging van de sociale natuur van de mens.
Traditioneel – en de traditie begint met Aristoteles – hoort hier een
bespreking thuis van de belangrijkste sociale relaties: tussen man en
vrouw, en tussen meester en knecht. Locke volgt dit schema. Zoals Aristoteles
poneert Locke dat deze sociale relaties fundamenteel verschillen van de
politieke relaties.


[De politieke samenleving]

Zoals aangetoond, heeft ieder mens van bij de geboorte een recht op
volkomen vrijheid en ongecontroleerd genot van alle rechten en voordelen
van de natuurlijke wet… Ieder mens heeft volgens natuurlijk recht de
macht niet alleen zijn eigendom – d.w.z. zijn leven, vrijheid en bezit
– te vrijwaren tegen inbreuken door anderen, maar ook volgens eigen overtuiging
te oordelen over, en straffend op te treden tegen overtreders van die
wet, en deze ter dood te brengen wanneer hij meent dat hun gedrag om geen
andere straf roept. Maar er kan geen politieke samenleving zijn of bestaan
die niet zelf de macht heeft de eigendom te vrijwaren van allen in die
samenleving, en daarmee ook de macht voor dat doel de overtreders in haar
schoot te straffen. Daar en daar alleen is er een politieke gemeenschap,
waar ieder lid deze natuurlijke macht heeft opgegeven en overgedragen
aan de gemeenschap in alle gevallen waarin hij niet in de onmogelijkheid
verkeert beroep te doen op de bescherming van de wet die zij heeft ingesteld.
Waar de persoonlijke oordelen van ieder lid uitgesloten zijn, daar wordt
de gemeenschap de scheidsrechter die oordeelt, volgens vaste algemene
en onpartijdige regels, in de persoon van mensen die hun gezag aan de
gemeenschap ontlenen, over alle betwistingen omtrent de rechten van de
leden, en die overtredingen tegen de samenleving beteugelt met de wettelijk
voorgeschreven straffen…

Zo bekomt de gemeenschap het gezag straffen te bepalen voor inbreuken
van het ene lid op de rechten van andere leden (en dit is de wetgevende
macht), en voor inbreuken gepleegd door niet-leden (en dit is de macht
van oorlog en vrede). Zij heeft deze machten ter vrijwaring, in de mate
van het mogelijke, van de eigendommen van alle leden van de gemeenschap…
En dat is de oorspronkelijke vorm van de wetgevende en de uitvoerende
macht in de burgerlijke samenleving…


Locke stelt dat de absolute monarchie niet kan beschouwd worden als een
vorm van politiek bestuur: de absolute monarch staat boven de wet, maar
in een politieke samenleving staat niemand boven de wet. Bovendien is
de wet, in de politieke samenleving, maar een middel om het recht te dienen
– niet de bron waaruit het recht zelf voortvloeit.


In hoofdstuk 8 ontwikkelt Locke zijn theorie van het sociale contract.


[Het Sociale Contract]

Zoals gezegd zijn alle mensen van nature vrij, gelijk en onafhankelijk.
Daarom kan niemand uit deze toestand gebracht worden, en onder het politieke
gezag van een ander geplaatst, dan met zijn persoonlijke instemming. Er
is maar een manier waarop iemand zich van zijn natuurlijke vrijheid ontdoet,
en de band van de burgerlijke samenleving aanvaardt, en dat is door met
anderen overeen te komen zich te verenigen in een gemeenschap, met het
oog op een comfortabel, veilig, en vreedzaam samenleven, een zeker genot
van zijn eigendommen, en een betere bescherming tegen buitenstaanders.
Een willekeurig aantal mensen mag zo’n vereniging vormen, aangezien zij
op geen enkele manier de vrijheid van anderen schendt… Wanneer een aantal
mensen er op deze wijze mee ingestemd hebben een gemeenschap of regering
te vormen, dan vormen zij meteen een politiek lichaam, waarin de meerderheid
het recht heeft ook in naam van de minderheid te handelen en te beslissen.


Indien immers een aantal mensen, met de instemming van ieder van hen