Inhoudsopgave


Wat is recht? Van de rechtsfilosofie mag men een antwoord op deze vraag
verwachten. Maar hoe kan men een dergelijke vraag beantwoorden? Door het
recht te bestuderen? Maar dan moet men eerst toch al weten wat
men moet bestuderen – dus: al weten wat recht is, of tenminste waar men
het recht kan vinden. In ons onderzoek gaan we ervan uit dat het recht
iets nuttigs is, dat het beantwoordt aan een behoefte. Kortom: we nemen
aan dat er een probleem is waarvoor we van het recht een oplossing verwachten.
Onze eerste taak zal erin bestaan dit probleem op een adequate wijze te
omschrijven. Pas met een goede probleemstelling kunnen we iets zinvols
zeggen over wat als oplossing van het probleem – hier dus: als recht –
in aanmerking komt.



Het probleem van het recht zoeken we in het fenomeen van de kwetsbaarheid
van de samenleving. Daarmee verwijzen we naar de talrijke voorbeelden
in de geschiedenis van samenlevingen die in een existentiële crisis verkeren
of zelfs ten onder gaan. We hebben het dan niet over het gewone feit van
de maatschappelijke evolutie: instellingen, praktijken, sociale structuren
komen en gaan, het uitzicht van de samenleving verandert. Meestal is er
dan hoogstens een relatief geringe en tijdelijke negatieve invloed op
de levensstandaard van een beperkt aantal groepen in de samenleving (aanpassingsverschijnselen
in een overgangsfase, bijvoorbeeld van een agrarische naar een industriële
of naar een volledig geseculariseerde samenleving, of van een monarchistisch
naar een parlementair systeem). Van een algemene en duurzame neergang
is daarbij geen sprake. Hier hebben we het dus niet over deze volstrekt
normale veranderlijkheid van maatschappelijke formaties
per se, maar over het feit dat soms de bestaande maatschappelijke formaties
niet alleen niet meer werken, maar blijkbaar ook geen ruimte laten voor
positieve aanpassingen: alles loopt vast, niets lijkt nog te werken, er
is geen uitweg. We kunnen de idee van het recht in de eerste plaats begrijpen
als de idee van de erkenning van de objectieve voorwaarden voor het bestaan
van menselijke samenlevingen.



Als we de groei en bloei, of het verval en de ondergang van samenlevingen
nader beschouwen, dan komen we onvermijdelijk terecht bij mensen en bij
wat mensen doen. Analyse van het menselijk handelen geeft een ander perspectief
op de problematiek van het recht. De vraag is dan, welke aspecten van
het handelen geven aanleiding tot oordelen in termen van recht (eerder
dan in andere termen: bijvoorbeeld, waarheid of schoonheid of goedheid).
Vanuit dit perspectief bekeken heeft recht vooral te maken met de controle
over en het gebruik van middelen.



Conflicten zijn waarschijnlijk de meest dramatische processen die tot
de ondergang van samenlevingen kunnen leiden, zeker wanneer zij uitmonden
in een escalatie van geweld (oorlog). De analyse van de algemene voorwaarden
waaronder conflicten mogelijk zijn geeft ons de gelegenheid na te gaan
of het recht in de hierboven bepaalde zin de enig denkbare oplossing is
voor het probleem van de kwetsbare samenleving.



Dit hoofdstuk heeft noodzakelijk een abstract karakter. Het gaat tenslotte
om het introduceren van een begrippenapparaat dat ons moet toelaten verbanden
te leggen tussen, en oordelen te vellen over de verschillende heterogene
politieke en rechtstheorieën die in de loop van de geschiedenis werden
geformuleerd, en die tot op vandaag hun invloed laten gelden in discussies
over recht en onrecht.


A. Recht en samenleving


Synopsis. Mensen zijn ‘sociale wezens’; zij gedijen alleen in
een samenleven met anderen. Maar samenlevingsverbanden blijken kwetsbaar
te zijn. Zij kunnen geheel of gedeeltelijk uiteenvallen, door oorlog of
verstarring. Dan gaan ook alle of de meeste voordelen
van het samenleven verloren. De vraag rijst, of er een wetenschappelijke
basis is voor oordelen over de juiste inrichting of het recht
van de samenleving.



In een moraliserende cultuur als de Westerse wordt de vraag naar de juiste
inrichting van de samenleving vaak begrepen als een vraag naar de meest
rechtvaardige inrichting. Maar men kan haar ook opvatten als een
vraag naar de inrichting van de samenleving die de beste waarborgen biedt
voor het behoud en de ontwikkeling van het samenleven, rekening houdend
met de natuur van de mensen zoals ze zijn en de wereld zoals die is.



Deze benadering is kenmerkend voor het natuurrechtsdenken: antwoorden
op vragen naar het recht dienen gebaseerd te zijn op kennis van de natuur
der dingen. Maar in de loop van de geschiedenis hebben vele verschillende
natuuropvattingen aanzien en gezag genoten. Volgens sommige natuuropvattingen
zou kennis van de natuur meteen ook kennis van de rechtvaardigheid
impliceren. Velen menen zelfs dat het natuurrechtsdenken vooral oog heeft
voor de problematiek van het rechtvaardige, en dus veeleer op de ethiek
dan op de natuur georiënteerd is. Nochtans, zoals de term ‘natuurrecht’
zelf al aangeeft, gaat het in de eerste plaats om de relatie tussen recht
en natuur.



De kwetsbare samenleving


Recht als voorwaarde voor samenleven. Een oud adagium luidt: ubi
societas, ibi ius
– waar mensen samenleven is er recht of: zonder
recht geen samenleving. Dezelfde gedachte vindt men in de spreuk Fiat
iustitia ne pereat mundus
– laat er recht wezen, opdat de wereld niet
zou vergaan. Het bestaan van de samenleving is niet zonder meer verzekerd.
Onrecht is mogelijk en leidt tot ondergang. Mensen die niet volgens het
recht leven miskennen de eisen die het samenleven stelt. Zij brengen het
voortbestaan van de samenleving in gevaar. Het belang van het recht voor
mensen is het belang dat mensen hebben in het bestaan van de samenleving.


Mensen zijn sociale wezens. Wat is het belang dat mensen hebben
in het bestaan van de samenleving? Mensen zijn in vele opzichten en voor
de vervulling van vele verlangens en behoeften van elkaar afhankelijk.
Het is in de omgang met anderen dat we leren spreken, denken, redeneren.
De meest essentiële vaardigheden met betrekking tot het maken en gebruiken
van werktuigen, de omgang met en het gebruik van elementen in onze natuurlijke
omgeving leren we van anderen (ouders, familieleden, opvoeders, vrienden,
en vreemden wier gedragingen we observeren en imiteren). De meeste technieken
om te overleven zijn aldus cultureel bepaald: aangeleerd veeleer
dan aangeboren, alleen beschikbaar in de omgang met anderen (de sociale
omgeving in tegenstelling tot de natuurlijke omgeving – landschap,
klimaat, fauna en flora). Via ruil, arbeidsverdeling en specialisatie
ontstaan allerlei samenwerkingsverbanden: markten, productie- en consumptieverenigingen.
Deze maken een optimale aanwending van energie mogelijk voor de bevrediging
van behoeften en verlangens. Zonder dat de betrokkenen veel contact met
elkaar hoeven te hebben, of zelfs van elkaars bestaan weet hebben, dient
de ene de andere. Iedereen is in enige mate afhankelijk van alle anderen,
en iedereen heeft enig voordeel bij die onderlinge afhankelijkheid.


Mensen zijn onvolkomen sociale wezens. Maar mensen zijn niet in
die mate sociaal dat het samenleven zonder problemen verloopt. Zelfs een
oppervlakkige beschouwing van het dagelijkse leven en van de menselijke
geschiedenis volstaat om zich daarvan te overtuigen. Er zijn voldoende
voorbeelden van samenlevingen die volledig gedesintegreerd, of naar een
vrij primitief niveau teruggevallen zijn. Men hoeft de voorbeelden niet
eens in een ver verleden te zoeken (de desintegratie van het Romeinse
Rijk). De twintigste eeuw levert een ruime keus: crisis van de Zuidamerikaanse
samenlevingen, crisis van de Afrikaanse samenlevingen, crisis van de samenlevingen
in het communistische blok, voortdurende vrees voor een crisis van de
Westerse welvaartsstaten met hun ingrijpende fiscale en andere reguleringen.


Interne en externe oorzaken van verval. In een aantal gevallen
kan er sprake zijn van externe oorzaken van verval (agressie van
buitenuit, epidemieën, klimatologische factoren). Maar vaak spelen interne
oorzaken
een rol, zelfs een hoofdrol: want het ligt voor de hand dat
een “gezonde” samenleving beter weerstand kan bieden aan externe schokken
dan een “zieke”. Onder de interne oorzaken kunnen we een onderscheid tussen
twee grote categorieën: verstarring en verwarring.


Verstarring. Onder verstarring verstaan we alle factoren
die het aanpassingsvermogen van de samenleving verminderen. Terwijl de
omstandigheden veranderen worden mensen ontmoedigd, althans niet aangemoedigd,
om nieuwe oplossingen te zoeken wanneer de oude niet langer voldoen. Er
is verstarring wanneer men een groter belang gaat hechten aan de vormen
van samenleving en samenwerking dan aan hun probleemoplossend vermogen.
Samenwerking, ruilverkeer en de uitwisseling van kennis en informatie
worden bemoeilijkt. Mensen leven nog wel naast elkaar, maar niet met elkaar;
zij hebben elkaar niets meer te bieden. Zij trekken zich terug in kleine
gesloten groepen. De weinige contacten met andere groepen verlopen volgens
vaste formele regels, vaak met een bijna ritueel karakter. Verstarring
kan een samenleving een stabiel uitzicht geven: ieder heeft zijn plaats,
ieder weet precies waar hij aan toe is.


Verwarring. Onder verwarring verstaan we alle factoren
die de mogelijkheden tot het vermijden en beheersen van conflicten verminderen.
De kans dat conflicten escaleren neemt toe, en ook het wederzijdse wantrouwen.
Men gaat investeren in agressieve en defensieve capaciteit om sterk te
staan in de eventuele strijd met anderen, eerder dan in methoden van samenwerking
voor vreedzame doelen. Verwarring culmineert in oorlog, waarin de vernietiging
of onderwerping van anderen de enige manier lijkt om conflicten te beëindigen.


Recht en orde. Bepalend voor de mate waarin verstarring en verwarring
een samenlevingsverband bedreigen is de inrichting van de samenleving:
de manier waarop mensen met elkaar samenleven, of de regels die zij daarbij
goedschiks of kwaadschiks in acht nemen. In het bijzonder denke men daarbij
aan het “geldende recht”, het geheel van rechtsregels die geacht worden
het intermenselijke verkeer vlot te doen verlopen en methoden te bieden
voor een goedkope en efficiënte beheersing van conflicten.


Recht als mensenwerk: positief recht, geldend recht. In de hedendaagse
samenlevingen, georganiseerd in staten, is de productie en aanwending
van rechtsregels een industrie op zich geworden, waarin gespecialiseerde
arbeidskrachten (juristen) en andere deskundigen samenwerken met politieke
managers. Deze mensen, op wie meestal van vele kanten druk wordt uitgeoefend,
kunnen beter of slechter werk afleveren. Wat beter of slechter werk is,
kan men uiteraard alleen zinvol beoordelen als men een min of meer duidelijk
beeld heeft van het doel dat hun product moet dienen. Dat product noemt
men gewoonlijk het positieve recht (van ius positum,
letterlijk: gesteld recht). In strikte zin omvat dit positieve recht de
regels, voorschriften en beslissingen, vonnissen en arresten waarin wetgevers,
politieke gezagdragers, bestuurders en rechters vastleggen 1) wat
deze of gene groepen of individuen onder verschillende omstandigheden
wel of niet mogen of moeten doen, en ook 2) welke gevolgen het al
of niet naleven van deze regels en beslissingen zou moeten hebben. In
ruimere zin omvat het positieve recht ook de meer algemene beginselen,
normen, waarden die deze mensen in woord en/of daad in acht nemen. Men
spreekt dan ook wel van geldend recht.


Rechtsfilosofie


Behoefte aan recht? Er is blijkbaar behoefte aan recht. Dat wil
zeggen er is blijkbaar een probleem waarvoor we van het recht een oplossing
verwachten. De vraag is dan, of wat als een oplossing van dat probleem
(dus: als recht) wordt voorgesteld inderdaad een goede oplossing
is. Maar hoe zou men een voorgestelde oplossing kunnen beoordelen, als
men niet eens weet welk vraagstuk aan de orde is? Wat is het probleem
waarvoor we van het recht een oplossing verwachten? En wat is recht in
concreto, gesteld dat het in elk geval een oplossing voor dat probleem
moet bieden? Nu bestaan er hieromtrent vele meningen. Sommige van deze
opinies werden uitgewerkt tot min of meer geleerde en systematische beschouwingen.
De kritische analyse en waardering van deze rechtstheorieën is
de hoofdopdracht van de rechtsfilosofie.


Recht en rechtvaardigheid. Voor velen heeft de rechtsfilosofie
blijkbaar geen andere taak dan de beoordeling van het her of der geldende
recht “in het licht van de rechtvaardigheid”. Dit beeld van de rechtsfilosofie,
als de studie van “de rechtvaardigheid” berust op goede historische gronden,
zoals we zullen zien. Vele onder de meest bekende filosofen uit het verleden
hebben recht en politiek onder de algemene noemer van de wetenschap
en/of kunst van de rechtvaardigheid
gevat. Anderzijds hebben velen
in deze opvatting een reden gezien om de rechtsfilosofie als een min of
meer irrelevante bezigheid af te schilderen. De vraag “Wat is rechtvaardigheid?”
lijkt inderdaad niet op rationele wijze beslisbaar: zoveel hoofden, zoveel
meningen – en geen criterium om te bewijzen wie gelijk en wie ongelijk
heeft.


Recht en causale samenhangen. Maar uit het voorgaande blijkt ook
dat het mogelijk is de rechtsfilosofie niet a priori met de hypotheek
van conflicterende opvattingen over de normen en waarden van de rechtvaardigheid
te belasten. We hadden het over de kwetsbaarheid van menselijke samenlevingen.
Er zijn handelingen en praktijken die gevaarlijk zijn voor de samenleving,
en handelingen en praktijken die dat niet zijn. We spreken hier over reële
natuurlijke relaties, feitelijke verbanden van oorzaak en gevolg – niet
over waardeoordelen. De rechtsfilosofie hoeft zich niet te oriënteren
op de vraag naar de rechtvaardigheid, althans niet in eerste instantie.
Een meer pertinente, en wetenschappelijke eerder dan normatieve, vraagstelling
betreft de voorwaarden waaronder mensen met elkaar kunnen omgaan zonder
de samenleving in het gedrang te brengen: “Hoe hangt een samenleving aan
elkaar, gegeven de wereld zoals die is en de mensen zoals zij zijn? Wat
bedreigt en wat verstevigt haar samenhang?”. Ook hier zijn er vele theorieën
en hypothesen, maar de vraag welke daarvan de betere zijn lijkt althans
in beginsel op objectieve wijze beslisbaar. In dit perspectief is het
recht immers geen vertolking van de eisen die men aan de samenleving zou
willen stellen, maar van de eisen die zij aan ons stelt opdat wij van
haar voordelen zouden kunnen genieten. Wie geen correct idee heeft van
de aard van de samenleving of van de mensen die haar bevolken, of geen
inzicht in de sociale causaliteit van handelingen, heeft geen idee van
recht.


Natuurrecht. We ontmoeten hier de grondgedachte van de oude traditie
van het natuurrecht: het recht is gefundeerd in een objectieve werkelijkheid.
Het is de erkenning van de eisen die de natuur van mens en samenleving
stelt. Een samenleving die niet volgens de natuur leeft, gaat door de
natuur ten onder. De eerste opdracht voor de jurist is dan ook de studie
van de samenleving als een causaal verband, het verwerven van inzicht
in de sociale causaliteit.


Natuurrechtsdenken en positivisme. Met deze
bepaling van wat recht is, stelt het natuurrechtsdenken zich lijnrecht
tegenover de positivistische opvatting van recht. Deze is dat recht
niets anders is dan het geldende positieve recht per se, zoals
de politieke autoriteiten het uitvaardigen en toepassen, ongeacht hun
inzicht in de objectieve realiteiten van de menselijke samenleving.


Varianten van het natuurrechtsdenken. Als men in de hedendaagse
juridische en rechtstheoretische literatuur sporadisch nog een verwijzing
naar het natuurrecht aantreft, dan zal men iets vreemds bemerken. De idee
van het natuurrecht wordt eerder in verband gebracht met theorieën over
de absolute rechtvaardigheid dan met theorieën
over sociale causaliteit. Dat mag vreemd lijken, de verklaring is eenvoudig.
Vooraleer er sprake was van een tegenstelling tussen positivistische rechtsopvattingen
(“Alle recht is positief recht, en alleen positief recht is recht”) en
natuurrechtelijke opvattingen, bestond er een conflict tussen verdedigers
van een naturalistische visie op het natuurrecht en verdedigers
van een metafysische visie. Hedendaagse positivisten identificeren
de idee van het natuurrecht vrijwel zonder uitzondering met de metafysische
variant. Ook dit is niet verwonderlijk: vele van de meest bekende theoretici
van het natuurrecht waren overtuigde metafysici. Maar het is wel een misleidende
voorstelling. Er is ook een naturalistische natuurrechtstheorie
met een minstens even oude oorsprong als de metafysische. Positivistische
kritiek van het metafysische natuurrecht is niet ipso facto relevant
als kritiek van de naturalistische variant. Niet elke opvatting die niet
aan de criteria van een metafysische natuurrechtstheorie voldoet is daarom
alleen al een positivistische rechtsopvatting. Omgekeerd: niet alles wat
niet aan de positivistische criteria voldoet is daarom alleen al louter
metafysische speculatie.


De gemeenschappelijke grondgedachte. De termen ‘naturalistisch
natuurrecht’ en ‘metafysisch natuurrecht’ verwijzen naar brede en, het
zij toegegeven, vrij vage categorieën van het denken over recht en samenleving.
Wat alle natuurrechtstheorieën gemeen hebben is het besef dat er
een realiteit is die niet met zich laat sollen, niet door de machtigste
vorst of staat, niet door de meest unanieme publieke opinie. Wie niet
volgens de natuur leeft draagt daarvan de consequenties. Een samenleving
die in haar inrichting de natuur der dingen miskent ontsnapt niet aan
de gevolgen. Meningsverschillen en varianten van natuurrechtsdenken verschijnen
wanneer men de relevante notie van “de natuur” probeert te expliciteren.
Een zo lange traditie als die van het natuurrechtsdenken weerspiegelt
de verschillende opvattingen over de natuur die in de loop der tijden
opgeld hebben gemaakt – en dat zijn er nogal wat. Tegelijkertijd is de
geldigheid van de natuurrechtelijke basisgedachte evident genoeg om de
overlevingskracht van de traditie te verklaren.


Naturalistisch natuurrecht. We zullen nog vaak de gelegenheid
hebben op de verschillen tussen naturalistische en metafysische natuurrechtstheorieën
terug te komen. Hier kunnen we volstaan met een korte voorlopige aanduiding.
In de naturalistische natuurrechtstheorieën vindt men de meeste aandacht
voor de fenomenen van sociale causaliteit: de natuur is het geheel
van samenhangen van oorzaken en gevolgen. De idee van het recht – of de
idee van de juiste inrichting van de samenleving – betreft de inrichting
van de samenleving die de mensen toelaat de voordelen van het samenleven
te genieten, en die hen ervan weerhoudt het samenlevingsverband te ondermijnen.
Daarbij wordt rekening gehouden met de mensen zoals zij zijn
en de wereld zoals die is.


Causale hypothesen. Opvattingen over de natuur zijn hier in beginsel
controleerbare hypothesen. Zij betreffen fenomenen als de sterfelijkheid
en kwetsbaarheid van de mensen, hun individualiteit (letterlijk: ondeelbaarheid,
elk mens is een geheel op zich, “De ene mens is de andere niet”), hun
beperkte vermogens van kennisverwerving, kennisverwerking en van sympathie
(“Het hemdje is nader dan het rokje”), de creativiteit van mensen die
zelfs onder moeilijke omstandigheden wegen zoeken om hun doelen te bereiken
(“Het bloed kruipt waar het niet gaan kan”), en dergelijke. De toetsing
van deze hypothesen gebeurt aan de hand van de positieve en negatieve
ervaringen van mensen die hun handel en wandel organiseren volgens regels
die wel of niet rekening houden met de causale samenhangen der dingen.
Het naturalistisch natuurrecht zoekt naar de fundamentele oorzaken van
samenlevingsprocessen in de ervaring of geschiedenis van de mensheid.


Metafysisch natuurrecht. De metafysische
natuurrechtstheorieën maken een onderscheid tussen schijn en werkelijkheid,
tussen de wereld zoals die schijnt te zijn en de wereld zoals die werkelijk
is. De werkelijke natuur wordt typisch opgevat als een onzichtbaar
gegeven, een kracht die de wereld ten beste ordent, die alles een zin
en een richting geeft – als een kracht waarin men [het werk van] een persoon
(God) herkent: doelgerichtheid, redelijkheid, voorzienigheid, wil. Een
volledige kennis van de werkelijke natuur omvat dus ook kennis van het
doel dat de natuur nastreeft. De dingen bereiken hun perfectie in de verwezenlijking
van dat doel, dat dan meteen ook het criterium is voor de absolute rechtvaardigheid.
De natuur is de juiste en noodzakelijke ordening van alle
dingen. De rechtvaardigheid die zij herbergt kan niet anders zijn dan
zij is. Men identificeert het natuurrecht in eerste instantie met waarden
en normen die geacht worden objectief in de natuur te bestaan, als een
maatstaf voor alles wat mensen doen en verlangen.


Risico’s. Metafysische natuuropvattingen dragen het risico in
zich niet meer te zijn dan projecties van een idee over hoe de wereld
behoort te zijn, eerder dan over hoe hij werkelijk is. Als de werkelijke
natuur een onzichtbaar gegeven is, hoe zou men dan een uitspraak over
die natuur kunnen controleren? Het vergt een bijzondere gave het onzichtbare
te kunnen zien! In de traditie van het natuurrecht speelt het onderscheid
tussen mensen die deze gave bezitten (“wijzen”, “deskundigen”) en de “gewone”
mensen een grote rol.


Vele mengvormen. Men mag het verschil tussen naturalistische
en metafysische natuurrechtstheorieën niet al te absoluut stellen. Zij
delen dezelfde grondgedachte, hetzelfde geloof in een onwrikbare realiteit
waarin de mensen individueel en collectief opgesloten zitten. Metafysische
theorieën staan in meerdere of mindere mate open voor naturalistische
argumenten. En ook naturalistische theorieën ontkennen niet dat de werkelijkheid
niet altijd is wat zij schijnt te zijn. Anderzijds mag men toch niet het
wezenlijke verschil tussen een naturalistische en een metafysische benadering
van het natuurrecht uit het oog verliezen. Het metafysische natuurrecht
zoekt in de natuur antwoorden op vragen naar de uiteindelijke zin der
dingen om zó iets te kunnen zeggen over de doelen die mensen zich behoren
te stellen. Het naturalistische natuurrecht onderzoekt causale samenhangen
om zó iets te kunnen zeggen over de voorwaarden waaronder mensen – wat
overigens hun bijzondere doelstellingen mogen zijn – een optimaal voordeel
kunnen halen uit onderlinge samenwerking.


De eeuwenoude discussie omtrent private eigendom geeft een goede illustratie
van het onderscheid tussen metafysisch en naturalistisch natuurrecht.
Een typisch metafysisch argument ter verdediging van het eigendomsrecht
is, bijvoorbeeld, dat er privé-eigendom moet zijn opdat de mensen de deugd
van de liefdadigheid zouden kunnen beoefenen. Als men nu aanneemt dat
“de natuur” wijst in de richting van een morele volmaaktheid (rechtvaardigheid)
van alle mensen, en dat deze perfectie ook de deugd der liefdadigheid
omvat, dan heeft men hier een voorstelling van het eigendomsrecht als
een implicatie van de rechtvaardigheid. Een naturalistische argumentatie
is, bijvoorbeeld, dat mensen hoe dan ook (“van nature”) geneigd zijn zich
gevoelsmatig te hechten aan wat zij zelf doen en voortbrengen. Mensen
die zich bedrogen of bestolen voelen zullen wraak willen nemen of anderszins
reageren op het hun aangedane onrecht. Een inrichting van de samenleving
die geen rekening houdt met deze gevoelens of de kracht ervan leidt tot
verstarring of verwarring en misschien tot oorlog. Een dergelijke inrichting
leidt dus tot een toestand waaruit de meeste mensen zo snel mogelijk willen
ontsnappen, maar waaruit het moeilijk is te ontsnappen zonder een ruim
akkoord onder alle partijen. Maar een akkoord onder mensen die elkaar
niet kunnen of willen vertrouwen ligt niet voor de hand.


Handeling en conflict


De mens als handelend wezen. Blijkbaar zit de mens zo in elkaar
dat zijn gedragingen en handelingen samenlevingsverbanden kunnen opbouwen
en versterken of afbreken en verzwakken. We zullen daarom enige aandacht
moeten besteden aan het menselijke handelen (in I.B). Overigens is het
menselijke handelen het meest voor de hand liggende object voor oordelen
over recht en onrecht. We beoordelen wel handelingen, maar niet zaken
of natuurlijke personen, als rechtmatig (“in overeenstemming met het recht”)
of als onrechtmatig (“strijdig met het recht”). Het is nuttig na te gaan
precies welke aspecten van het handelen aanleiding geven tot een dergelijke
beoordeling.


Conflicten. In de samenleving ontstaan voortdurend conflicten.
Wanneer die een bevredigende oplossing krijgen vormen zij geen bedreiging.
Dan kunnen zij zelfs een positief resultaat opleveren: men ontdekt nieuwe
methoden om met potentieel explosieve situaties om te gaan en er de voordelen
van te plukken zonder veel risico’s te creëren. Maar er is geen garantie
dat bevredigende oplossingen worden gevonden. conflicten zijn botsingen,
verstoringen van de normale gang van zaken. Zij creëren onzekerheid: mensen
reageren op de meest onvoorspelbare manieren op abnormale situaties. De
reacties kunnen gaan in de richting van een escalatie van het conflict
en uiteindelijk aanleiding geven tot een echte oorlog, of in de richting
van een verbreken van alle betrekkingen. In beide gevallen dreigt een
gehele of gedeeltelijke ontbinding van het samenlevingsverband. Om inzicht
te krijgen in de problematiek van het recht zullen we ook aandacht moeten
hebben voor de factoren in de samenleving die conflicten mogelijk maken.
De algemene analyse van conflicten volgt in I.D. De bedoeling van dat
hoofdstuk is na te gaan welke algemene strategieën van conflictbeheersing
beschikbaar zijn.


B. Recht EN HANDELING


Synopsis. Samenlevingen bestaan uit mensen, en krijgen hun aanschijn
door wat mensen doen. Hoe mensen handelen bepaalt uiteindelijk het lot
van hun manier van samenleven. In dit hoofdstuk bekijken we een aantal
fundamentele criteria voor het beoordelen van handelingen. Bedoeling is
na te gaan of er een aspect van het handelen is dat specifiek verwijst
naar de problematiek van het recht.



In onze analyse van de aspecten van het handelen ontdekken we de grote
thema’s van de wijsbegeerte: het ware, het schone en het
goede – dat wil zeggen, de problematiek van de kennisleer, de esthetica
en de ethica. Maar we vinden ook iets wat we de problematiek van het eigenlijke
kunnen noemen, en dat een herkenbaar verband heeft met centrale thema’s
in de studie van het recht: wat iemand eigenlijk kan doen, op eigen kracht
en met eigen middelen. Hierin verschijnen de juridische thema’s van het
eigendomsrecht en het respect voor tenminste de fysieke integriteit van
anderen.



De relatie die bij het probleem van het eigenlijke op de voorgrond treedt
kunnen we uitdrukken door te zeggen dat iets (of iemand) aan deze of gene
persoon toebehoort. Deze relatie ligt aan de basis van uitspraken over
het recht van een persoon om over een middel of een persoon te beschikken,
en van uitspraken over de autoriteit, het gezag dat iemand heeft met betrekking
tot een middel of een persoon.



Aan de hand van een etymologische beschouwing van de woorden toebehoren
en autoriteit kunnen we enig inzicht krijgen, niet alleen in
de oorspronkelijke ideeën die in de notie van het recht zijn opgegaan,
maar ook in een aantal uiteenlopende visies op de juridische en politieke
interpretatie van de wereld.



Homo agens


Handelen en kiezen. Mensen handelen: handelen is hun karakteristieke
activiteit. Van dieren of objecten zeggen we niet dat zij handelingen
stellen. Nochtans zijn mensen, zoölogisch beschouwd, ook dieren. Ook zij
zijn behoeftig, d.w.z. hun overleven is niet zonder meer verzekerd. Zij
moeten iets doen om te overleven, en bovendien is wat zij doen niet altijd
adequaat om te overleven. Afgezien daarvan hebben mensen vaak het besef
dat zij niet precies weten wat zij zouden moeten doen. Zij beseffen dat
er verschillende dingen zijn die zij zouden kunnen doen, terwijl zij niet
weten welke daarvan het beste is. Zij hebben het gevoel dat zij kunnen,
en dus moeten kiezen wat zij zullen doen. Zij beseffen dat alles wat zij
doen hoe dan ook een keuze is. Hier doemt het probleem op van het maken
van de juiste keuze. Elke keuze heeft kosten. Telkens wanneer men een
keuze maakt uit een reeks alternatieve mogelijkheden, kiest men weliswaar
voor de voordelen van het gekozen alternatief, maar geeft men tevens alle
voordelen op die de andere alternatieven te bieden hebben. Een slechte
keuze is mogelijk: men geeft meer voordelen op dan men krijgt, zonder
dat daar een compenserende vermindering van de nadelen tegenoverstaat.


Juist handelen: kennis, doel, middel. Een handeling is het doelgericht
inzetten van schaarse middelen volgens een bepaald plan of schema, op
basis van veronderstellingen over samenhangen en omstandigheden. Wanneer
iemand een handeling stelt, dan kan men vragen wat hij daarmee beoogt,
welke middelen hij aanwendt, hoe hij die aanwendt, welke ideeën hij heeft
over de situatie waarin hij handelt en over de effecten van zijn handelingen.
Met betrekking tot al deze elementen kan men de vraag stellen of zij juist
of onjuist zijn. Een handeling kan dus gebrekkig zijn om verschillende
redenen: zij berust op onjuiste ideeën, zij is gericht op de verkeerde
doelen, zij maakt een verkeerd gebruik van de middelen, of zij maakt een
gebruik van de verkeerde middelen.


Robinson Crusoe. Deze definitie van juist handelen is volstrekt
algemeen. Zij houdt geen enkele verwijzing in naar de specifieke toestand
waarin de handelende persoon zich bevindt. In het bijzonder is er geen
verwijzing naar enige sociale context. Zo gaat de definitie ook op voor
Robinson Crusoe op zijn eiland, vóór de komst van Vrijdag. Ook Robinson
kan zich alleen maar door te handelen in leven houden. Ook hij kan verkeerd
handelen. Hij kan verkeerde meningen hebben over hoe de zaken op zijn
eiland gesteld zijn, of over causale samenhangen. Hij kan verkeerde doelen
nastreven, bijvoorbeeld uit gebrek aan zelfkennis: hij kan zijn tijd verdoen
met het maken van iets waarvan hij geweldig veel nut of plezier verwacht
en als het af is ontdekken dat het hem alleen maar verveelt of koud laat.
Ook kan hij zijn tijd en energie verkwisten door ondoelmatig en inefficiënt
te handelen. Er zijn oneindig vele manieren waarop hij zichzelf tekort
kan doen door onjuist (en in die zin: onethisch) te handelen. We kunnen
ons zelfs voorstellen dat hij zichzelf onrechtvaardig behandelt, bijvoorbeeld
door zichzelf onnodige of te zware straffen op te leggen voor zijn gebreken.
Maar we kunnen ons niet voorstellen dat hij zich aan enige onrechtmatige
daad schuldig zou maken. Het feit dat hij alleen is op zijn eiland is
voldoende grond om te zeggen dat alles wat hij doet zonder meer rechtmatig
is. De hierboven gegeven definitie van juist handelen lijkt derhalve volledig
los te staan van kwesties van recht en onrecht. De ethicus kan een boek
vullen met bespiegelingen over het leven van de eenzame schipbreukeling,
voor de jurist is Robinson Crusoe geen relevant onderwerp.


Criteria van juist handelen. De vraag naar de juistheid van het
handelen valt uiteen in een aantal deelvragen die in de loop van de tijd
het voorwerp zijn gaan uitmaken van verschillende takken van de filosofie:


Het probleem van het ware

Zijn de ideeën of veronderstellingen of meningen op basis waarvan men
handelt juist of onjuist? Het ideaal is te handelen op basis van juiste,
d.w.z. ware ideeën en meningen. Men behoort te geloven, en alleen te geloven,
wat waar is. Niemand zal betwisten dat alleen het ware per se geloofwaardig
is. Maar wat is waar? Het is een alledaagse vaststelling dat over vele
kwesties verschillende mensen verschillende meningen hebben: over dezelfde
zaken worden verschillende dingen gezegd. Mensen spreken elkaar tegen,
en soms spreken mensen zichzelf tegen. Niet alles wat gezegd wordt kan
juist zijn: of de ene heeft ongelijk of de andere; of de ene uitspraak
is onwaar of de andere. Kan men dan uitmaken wie gelijk heeft en wie ongelijk?
Hoe kan men uitmaken of een uitspraak waar is of onwaar? In veel gevallen
verwijzen we voor een antwoord op deze vragen naar de moderne wetenschappen,
maar soms worden we geconfronteerd met verwijzingen naar andere als gezaghebbend
beschouwde bronnen (de onmiddellijke ervaring, overleveringen, tradities,
openbaringen, orakels, occulte wetenschappen, enzovoort). Zijn er goede
redenen om meer geloof te hechten aan de uitspraken van de moderne wetenschappen
dan aan die van priesters, astrologen, of dan aan overgeleverde bakerpraatjes?
De wetenschapsfilosofie houdt zich bezig met de analyse, kritiek en waardering
van verschillende theorieën op grond waarvan mensen er aanspraak op maken
ware en onware uitspraken van elkaar te kunnen scheiden.


Het probleem van het schone

Zijn de doelen die men stelt juist of onjuist? Deze vraag leidt naar
het probleem van het schone. Schoonheid staat hier tegenover lelijkheid,
dat wil zeggen tegenover datgene wat leed bevat of veroorzaakt: het lelijke
is het leedlijke; het schone is datgene wat rein is, zuiver, zonder enig
leed, een bron van onverdeeld genoegen (of vreugde of geluk of welzijn).
Het ideaal is schone doelen na te streven: een leven zonder nutteloos
of vermijdbaar leed. Weinigen zullen betwisten dat alleen het schone per
se nastrevenswaardig is, maar wat is het schone – wat is een bron van
onverdeeld genoegen? Ook op dit vlak zijn er vele meningsverschillen,
vele verschillende theorieën. De analyse, kritiek en waardering daarvan
behoren tot de esthetica, de tak van de filosofie die zich buigt over
het probleem van het schone.


Esthetica en kunst. Vaak wordt de esthetica verengd
tot een filosofie van de kunst – beeldende kunst, woordkunst, muziek –
maar de betekenis van het Griekse woord ‘aisthèsis’ is ‘gevoel’, ‘gewaarwording’:
het zijn niet enkel, en zelfs niet in de eerste plaats, kunstwerken die
gevoelens en gewaarwordingen opwekken.


Het probleem van het goede

Is het gekozen plan van de handeling, de methode, doelmatig of doeltreffend
(effectief), en efficiënt, d.w.z. doeltreffend met een minimum aan ongewenste
neveneffecten? Doeltreffend en efficiënt handelen is goed handelen. Weinigen
zullen betwisten dat men het goede behoort te doen, maar wat is het goede?
Er is geen gebrek aan theorieën over het goede. Hun filosofische analyse,
kritiek en waardering behoren tot het gebied van de ethica. Aangezien
het plan van de handeling ook de doelstelling omvat, zullen ethische theorieën
ook een esthetische component bevatten. Voor sommigen is deze esthetische
component zelfs de belangrijkste: “Voor de ethicus telt de goede bedoeling,
de zuiverheid van de intentie”. Meestal echter worden naast de subjectieve
bedoeling ook de objectieve effecten van de handeling in de beoordeling
meegenomen: goed handelen veroorzaakt tenminste geen overbodig of vermijdbaar
leed; goed handelen brengt vreugde. Soms wordt ethica nog ruimer opgevat:
ethisch handelen omvat dan niet alleen het juiste gebruik van de middelen
(praktische deugd), en de gerichtheid op de juiste doelen (morele deugd),
maar ook de waarheid van de meningen waarop de handeling gebaseerd is
(intellectuele deugd). In dit geval is ethisch handelen hetzelfde als
juist handelen zonder meer.


Ethica en moraal. Het Griekse woord ‘ethos’, waarvan
‘ethiek’ is afgeleid, betekent zowel ‘manier’, ‘vaste gewoonte’ (en vandaar
ook ‘wet’) als ‘karakter’: de ethiek beoordeelt niet uitsluitend individuele
handelingen, maar ook de neiging om goed te handelen. Goed is degene die
in alle omstandigheden geneigd is goed te doen. Men kan dus zeggen dat
men het goede behoort te doen, maar ook dat men goed behoort te
zijn.

Vaak wordt ‘ethica’ gelijkgesteld met ‘moraal’. In het woord ‘moraal’
horen we de Latijnse oorsprong ‘mos’ (‘zede’, ‘manier’, ‘gewoonte’; de
meervoudsvorm ‘mores’ kennen we nog in de uitdrukking ‘iemand mores leren’,
dus: iemand goede manieren leren). ‘Mos’ en ‘ethos’ zijn in die zin dus
synoniemen. Maar ‘mores’ verwijst niet met dezelfde nadruk naar het karakter
of de levenshouding van een persoon. Meestal denkt men bij het horen van
het woord ‘moraal’ aan “de geldende moraal” (of “de heersende moraal”)
in een bepaald samenlevingsverband, en niet zozeer aan een persoonlijkheidskenmerk.


Juist handelen: een definitie. Houden we rekening met de criteria
van het ware, het schone en het goede, dan ligt de volgende definitie
van juist handelen voor de hand: juist handelen is doelmatig en efficiënt
handelen op basis van ware kennis met het oog op het bereiken van
schone doelen. Een handeling verantwoorden is aantonen dat zij
aan de gestelde criteria voldoet.


Het probleem van het eigenlijke

Welke middelen? Als we even terugkeren naar de definitie van het
handelen per se – doelgericht inzetten van schaarse middelen volgens een
bepaald plan of schema, op basis van veronderstellingen over samenhangen
en omstandigheden – dan merken we een hiaat op in de hierboven gegeven
bespreking van juist handelen. We hebben het wel gehad over de vraag hoe
men middelen zal moeten gebruiken (“op doelmatige en efficiënte wijze”),
maar niet over de vraag om welke middelen het gaat. Toch is deze
vraag niet van de minste.


Macht. De vraag naar het juiste handelen is alleen zinvol wanneer
er verschillende alternatieve handelingen zijn die een persoon zou kunnen
stellen, terwijl hij niet weet welke daarvan de beste is. Maar wat kan
een mens eigenlijk doen? Het antwoord op deze vraag hangt af van de middelen
waarover hij beschikt. Zij bepalen zijn vermogen of macht – zijn ‘kunnen’.
Een mens is wat hij kan – dat wil zeggen hij is de totaliteit van
zijn middelen, zowel zijn somatische (lichamelijke) als zijn extrasomatische.
Hij is de totaliteit van zowel zijn fysieke en geestelijke en affectieve
vermogens, als van zijn werktuigen, grondstoffen, kapitaal. De vraag naar
het juiste handelen is dus preciezer te formuleren als de vraag naar wat
iemand het best met zijn middelen (of: met zichzelf) kan doen. Het eigenlijke
kunnen van een persoon is wat hij met eigen middelen kan doen; zijn oneigenlijke
kunnen is wat hij met andere “niet-eigen” middelen zou kunnen doen.


Robinson en Vrijdag. Keren we even terug naar Robinson Crusoe.
De verwijzing naar eigen en niet-eigen middelen wordt relevant op het
moment waarop Vrijdag op het eiland verschijnt, en Robinson niet langer
kan stellen dat alles wat zich op het eiland bevindt zonder meer een middel
van hem is. Dit geldt in de eerste plaats voor Vrijdag zelf. Als Robinson
Vrijdag gebruikt als een object of slaaf om zijn eigen doelstellingen
na te streven, dan zullen we geneigd zijn zijn optreden als onrechtmatig
te veroordelen. Hij streeft zijn doelen na met middelen (Vrijdags werkkracht)
die niet van hem zijn, en die hem ook niet met instemming van Vrijdag
ter beschikking werden gesteld. De meesten onder ons zullen waarschijnlijk
zeggen dat alleen Vrijdag het recht heeft over Vrijdags lichaam te beschikken.
We sluiten daarmee niet uit dat Vrijdag zichzelf ter beschikking stelt
van Robinson. We sluiten alleen uit dat het juist zou zijn dat de beslissing
over wie of wat Vrijdag zal dienen bij iemand anders ligt dan bij Vrijdag
zelf. Deze opmerkingen over de beschikking over Vrijdags lichaam of arbeidskracht
kunnen we gemakkelijk uitbreiden tot andere zaken, bijvoorbeeld zijn eventuele
werktuigen of voedselvoorraden.


Stel nu echter dat wijzelf Vrijdag zien als slechts één onder de vele
objecten op het eiland waarover Robinson beschikt. In dat geval zou het
ons niet storen dat Robinson Vrijdag gebruikt als een object en hem dwingt
zich in zijn dienst te stellen. Het verwijt dat Robinson onrechtmatig
handelt, zou ons dan even vreemd voorkomen als het verwijt dat hij niet
het recht heeft gebruik te maken van de natuurlijke rijkdommen van het
eiland.


Rechtmatigheid en rechtvaardigheid. De
onrechtmatigheid van Robinsons optreden staat los van de eventuele onrechtvaardigheid
ervan. We kunnen slavernij als onrechtmatig veroordelen, en toch een onderscheid
maken tussen een slavenmeester die zijn slaven rechtvaar-dig behandelt
en een meester die dat niet doet. Datzelfde onderscheid kunnen we ook
maken als we slavernij de gewoonste zaak van de wereld zouden vinden.


Het probleem van het eigenlijke in natuurrechtelijk perspectief.
In feite is het uitermate irrelevant wat wij denken over de rechten
van Robinson en Vrijdag. Wat recht is hangt niet af van onze meningen
daaromtrent. Vanuit het natuurrechtelijke perspectief moeten we veeleer
de vraag stellen naar de gevolgen van de inrichting van hun mini-samenleving
op basis van deze of gene verdeling van rechten. In dit geval is dit moeilijk,
omdat we met slechts twee individuen te maken hebben, en dan nog met twee
mannen, zodat hun samenleving in elk geval slechts een beperkte tijd kan
bestaan. Hun individuele eigenschappen, karaktertrekken en persoonlijke
affecties wegen zwaar op elke theoretische beschouwing over de structuur
van hun samenleving. Hetzelfde geldt voor bijzondere gebeurtenissen: ongelukken,
ziekten, stormen, en dergelijke. Voor de samenleving op het eiland zijn
beiden absoluut onmisbaar en onvervangbaar. Daarom is hun samenleving
uiterst kwetsbaar. Als regel mag gelden dat een samenleving des te sterker
is, naarmate minder mensen onmisbaar en onvervangbaar zijn, dat wil zeggen
naar mate minder mensen afhankelijk zijn van de persoonlijke eigenschappen
en het bestaan van bepaalde anderen.


Naarmate een samenleving groter wordt zal het gewicht van individuele
factoren afnemen. Men kan dan verwachtingen formuleren op basis van hypothesen
over hoe vele of de meeste mensen in vele of de meeste gevallen op bepaalde
omstandigheden zullen reageren. Veronderstel dat de samenleving op een
bepaalde manier is ingericht, en dat er dus een bepaalde regeling is met
betrekking tot de verdeling van het beschikkingsrecht over de verschillende
personen en andere middelen. Vanuit natuurrechtelijk perspectief is het
dan relevant volgende vragen te stellen:


Hoe waarschijnlijk is het dat mensen zich spontaan aan die regeling zullen
houden? Hoe waarschijnlijk is het dat mensen die volgens de regeling leven
er inderdaad beter aan toe zullen zijn dan degenen die dat niet doen?
Hoe waarschijnlijk is het dat men de geldende regeling kan handhaven of
afdwingen zonder meer kwaad dan goed te doen? Hoe waarschijnlijk is het
dat onder de geldende regeling mensen gemotiveerd worden om dingen te
doen die de samenleving in stand houden of versterken, en om dingen te
laten die haar verzwakken of vernietigen?


Contrast met positivistisch perspectief. We moeten hier een onderscheid
maken tussen 1) de handhaving van de samenleving, en 2) de handhaving
van de geldende regeling. Het natuurrechtelijke perspectief is een ander
dan het positivistische perspectief. Het positivistische perspectief definieert
het recht als de geldende regeling, en niet als de regeling die overeenkomt
met de natuur der dingen. Voor de positivist is het geldende recht zelf
het enige objectieve criterium voor de “juiste inrichting van de samenleving”,
zodat handhaving van de geldende regeling voor hem meteen ook handhaving
van de samenleving is. Dit betekent dat voor een positivist het criterium
van het recht altijd relatief is ten opzichte van de in een bepaalde samenleving
geldende of heersende meningen. Het is hem, in een communistisch land,
te doen om de handhaving van de communistische inrichting van de samenleving
in een kapitalistisch land om de handhaving van de kapitalistische samenleving
enzovoort. Maar vanuit natuurrechtelijk standpunt is de handhaving, en
in het bijzonder de succesvolle handhaving, van de geldende regeling mogelijk
gevaarlijk voor de reële samenleving: de samenleving is een objectieve
realiteit, die haar eigen eisen stelt, en niet een mening over wat de
samenleving is of zou moeten zijn.


Ieder het zijne


Juist handelen en rechtmatig handelen. We kunnen nu de hierboven
gegeven definitie van juist handelen aanvullen: juist handelen is het
doelmatig en efficiënt inzetten van hetzij eigen middelen, hetzij middelen
die door anderen ter beschikking werden gesteld, en dit op basis van ware
kennis met het oog op het bereiken van schone doelen. Een handeling verantwoorden
is aantonen dat zij aan de gestelde criteria voldoet. We noteren hier
het nieuwe criterium dat men geen beslag legt op andermans middelen, althans
niet zonder de instemming van die ander. Naast de vraag, hoe men behoort
te handelen, is ook de vraag relevant, wie met welke middelen
mag handelen.


Mijn en dijn. Men ziet hier een herkenbaar beeld van het recht
verschijnen. Het betreft de afbakening of afgrenzing of definitie (finis,
Latijn voor grens) van de plaats van mensen in de wereld, in
het bijzonder van de ene mens ten opzichte van de anderen. Rechtmatig
handelen is handelen waarbij men geen grenzen overschrijdt, althans niet
zonder verlof; onrechtmatig handelen houdt altijd een overschrijding in
van een grens. De veronderstelling waarop dit rechtsbegrip berust is,
dat het in beginsel mogelijk moet zijn vast te stellen wat aan wie toebehoort,
zodat men een onderscheid kan maken tussen wat iemand met eigen middelen
doet en wat hij met andermans middelen doet. Basis voor het recht is het
onderscheid tussen mijn en dijn. De grondgedachte van het
recht is ieder het zijne. Zij wordt hier begrepen als ieder
met het zijne
.


Toebehoren. De fundamentele relatie voor de definitie van
dit rechtsbegrip is deze: ‘x behoort toe aan y’. We kunnen de logica van
het recht beschouwen als de logica van deze relatie (zie Appendix A).
Het is nodig even bij deze relatie te verwijlen, en niet alleen omwille
van haar logisch belang. Zij is het voorwerp van uiteenlopende en verwarrende
meningen die het Westerse denken over recht en politiek zwaar getekend
hebben. Het is een gelukkig toeval dat we de mogelijkheid hebben via de
etymologie van het woord toebehoren enig licht te laten schijnen
op een aantal fundamentele controversen op het vlak van de rechtsfilosofie.


Etymologie. Het woord toebehoren is afgeleid van toehoren,
luisteren naar, gehoorzamen; vandaar:
iemands zeggenschap of gezag
erkennen.
Men zal opmerken dat al deze woorden
verwijzen naar de talige vormen van het intermenselijke verkeer: spreken,
aanspreken, luisteren, antwoorden, bevelen, gehoorzamen. Beschouwen we
de relatie van het toebehoren als fundamenteel voor het recht, dan verschijnt
het recht als een typisch aspect van de menselijke interactie. Op etymologische
gronden zouden we dus moeten zeggen dat deze relatie alleen tussen personen
kan bestaan. En dit is vreemd. In het moderne taalgebruik zal men immers
veeleer zeggen dat een zaak aan een persoon toebehoort –
en niet dat een persoon aan een persoon toebehoort.


Autoriteit. Voor de gelijkaardige relatie tussen personen gebruiken
we een uitdrukking als ‘gezag hebben over’: de ene persoon heeft gezag
over de andere. Gezag is de gebruikelijke vertaling van het Latijnse
auctoritas (cf. Frans: autorité, Engels: authority, Nederlands:
autoriteit). In onze oren klinkt het enigszins vreemd te zeggen
dat iemand autoriteit uitoefent over een zaak. Maar in zijn oorspronkelijke
betekenis verwijst auctoritas juist wel naar een relatie tussen
een persoon en een zaak. Auctoritas betekent immers letterlijk
auteurschap, de kwaliteit van het auctor- of auteur-zijn,
dat wil zeggen van degene die schepper, ontwerper, uitvinder, bouwer,
stichter, maker, producent is. De auteur is degene die iets tot stand
of tot ontwikkeling brengt: auctor en auctoritas zijn afgeleid
van het werkwoord augere, doen groeien of toenemen, verrijken.
Als rechtsterm betekende auctor ook verantwoordelijke persoon,
of degene die borg staat met betrekking tot het eigendomsrecht over een
zaak. Auctor is dus ook degene die een zaak leidt of controleert,
die er verantwoordelijk en aansprakelijk voor is, en er borg voor staat.


We staan dus als het ware voor een verwisseling van de noties van toebehoren
en autoriteit of auteurschap. Wat in de oorspronkelijke betekenis
betrekking had op de gezagsrelatie tussen een persoon en een zaak (autoriteit)
wordt nu gebruikt in verband met de gezagsrelatie tussen personen. En
wat oorspronkelijk de gezagsrelatie tussen personen aanduidde (toehoren)
staat nu voor de gezagsrelatie tussen personen en zaken. Het is alsof
wij ons nu een voorstelling maken 1) van zaken als luisterend
naar
of gehoorzamend aan personen, alsof zaken personen zijn,
en 2) van personen (onderdanen) als scheppingen van andere
personen (gezagdragers).


Trivialisering van het politieke gezag. Kennen we politieke gezagdragers
het auteurschap toe met betrekking tot hun onderdanen, dan vergelijken
wij hen enerzijds met ouders die hun kinderen uit zichzelf voortbrengen,
en anderzijds met God, de Schepper. In beide gevallen wordt gezag geassocieerd
met een vanzelfsprekende overmacht: van de volwassene over het pasgeboren
kind, van de Almachtige over zijn schepping. De andere persoon in de gezagsrelatie,
de onderdaan, wordt voorgesteld als een ding dat alleen door de
gezagdrager een zin en een betekenis krijgt, juist zoals een materiële
zaak alleen zin en betekenis krijgt als iemand haar inschakelt als een
middel in de uitvoering van een doelgericht project. Gezag over personen
verschijnt hier als volstrekt natuurlijk, als iets wat geen serieuze rechtvaardiging
behoeft: een triviale kwestie. Wie zal betwijfelen dat de schepper met
recht over zijn schepping beschikt? Zonder hem was zij niets.


Mystificatie van het eigendomsrecht. Aan de andere kant worden
materiële middelen verpersoonlijkt: zij horen toe, luisteren en gehoorzamen.
In het gewone begrip zijn relaties tussen mensen en dingen machtsrelaties:
met dingen kan men niet praten, zij worden pas middelen in het gebruik
dat we er van maken, wanneer we ze kunnen gebruiken, controleren, onderwerpen
aan onze wil. Zegt men echter dat zij toe(be)horen dan wekt men de suggestie
dat de relatie tussen mens en middel een morele relatie is tussen twee
morele subjecten. Dat is een intimiderende suggestie. Hoe zou u uw gezag
over uw middelen zou kunnen rechtvaardigen als u ervan zou moeten uitgaan
dat zij in zekere zin uw gelijken zijn.


Veronderstel dat u een boomgaard aanlegt en de vruchten
verkoopt. Als iemand u dan de vraag stelt, “Met welk recht vraagt u een
prijs voor die appels?”, dan zou u ongetwijfeld antwoorden: “De appels
zijn van mij, ik heb ze geplukt in de boomgaard die ikzelf geplant heb”.
Maar dan krijgt u het volgende verwijt te horen: “Plukken, planten: dat
zijn louter feitelijke gedragingen, zonder enige morele betekenis. Ik
vraag u niet wat u gedaan hebt, ik vraag waar u het recht vandaan haalt
iets in ruil te vragen voor die appels? Uit een louter feit volgen geen
waarden, geen normen, geen rechten.” De suggestie dat u een oplichter
bent is niet veraf. Maar wat zou u kunnen antwoorden? Als u geen rekening
mag houden met het feit dat het gaat om de appels die u geplukt hebt in
de boomgaard die u geplant hebt, welke relatie met die appels zou u dan
kunnen hebben die niet voor om het even wie zou bestaan? Uw recht op die
appels mag u blijkbaar niet verdedigen met een verwijzing naar de controleerbare
objectieve feiten van de situatie. Van u wordt verwacht dat u uw recht
verdedigt met een verwijzing naar een mysterieuze morele relatie waarin
de appels als het ware uw gezag erkennen en naar u luisteren. U wordt
dan verplicht dingen te bedenken als: “Ik heb recht op de appels zoals
zij recht hebben op mij, want God heeft ons voor elkaar voorbeschikt”,
of “In de objectief juiste orde der dingen komen de appels mij toe, want
zij passen bij mij zoals ik bij hen.” Maar die dingen kunt u ook wel bedenken
als het gaat om appels die iemand anders in haar boomgaard heeft
geplukt.


Rechtzetting. De omwisseling van de noties van toebehoren
en autoriteit verraadt een neiging materiële zaken te verpersoonlijken
en personen te verzakelijken. Het beschikkingsrecht over materiële zaken
wordt een volkomen mysterieuze aangelegenheid, en het beschikkingsrecht
over personen een volkomen natuurlijke relatie. Zetten we de zaken recht,
door de relaties tussen personen onderling en tussen personen en materiële
zaken volgens de oorspronkelijke zin der woorden te bespreken, dan verschijnt
het recht als iets wat hoegenaamd niet mysterieus is:


Demystificatie van het eigendomsrecht. In de meest oorspronkelijke
zin hebben mensen het beschikkingsrecht over zaken die zij gemaakt, geproduceerd,
geschapen, tot ontwikkeling gebracht hebben. Die zaken zijn hun middelen,
omdat zij van hen zijn. ‘Van’ duidt hier op de oorsprong, de bron,
de oorzaak van die middelen. De middelen zijn er door hun auteur,
die dingen tot middel voor een doel maakt door ze een zin en een betekenis
te geven. Het auteurschap (autoriteit in de letterlijke zin) komt tot
uiting in het vermogen van de mens materiële zaken onder zijn controle
te brengen, dienstbaar te maken aan zijn doelstellingen, te onderwerpen
aan zijn wil. Deze relatie is een zuivere machtsrelatie: tussen
mensen en materiële zaken bestaat geen morele gemeenschap, geen morele
wederkerigheid. De idee dat beschikking over een middel alleen rechtmatig
kan zijn als het middel zijn toestemming geeft slaat nergens op. Autoriteit
behoeft geen omstandige rechtvaardiging: zij is eigen aan de homo faber,
de mens als scheppend, producerend wezen.


Problematisering van het politieke gezag. Anderzijds is het absurd
te veronderstellen dat de ene mens de auteur is van de ander (behalve
in het bijzondere geval van het ouderschap). Autoriteit heeft strikt genomen
geen toepassing in de relatie tussen personen. Als er tussen twee personen
een gezagsrelatie bestaat, dan kan die alleen berusten op het feit dat
de een luistert naar de ander, hem gehoorzaamt, of instemt met wat hij
voorstelt. Gezag berust op instemming. De karakteristieke context voor
een beschouwing over de juridische relaties tussen personen is het gesprek.
Hier is wel sprake van een morele gemeenschap of wederkerigheid. De toehoorder
is als zodanig niet verplicht de spreker te volgen. De spreker heeft geen
recht op de gehoorzaamheid van de toehoorder, en ook geen recht deze tot
gehoorzaamheid te dwingen. De toehoorder is immers niet van of
door de spreker. Hij is diens gelijke, en beslist zelf of hij al
dan niet de spreker volgt. Die gelijkheid behoeft geen rechtvaardiging,
aangezien onder mensen de rollen van spreker en toehoorder onmiddellijk
verwisselbaar zijn. Wel behoeft rechtvaardiging: elke aanspraak op het
recht over anderen te beschikken zonder hun toestemming.


C. Rechtstheorieën


Synopsis. In het vorige hoofdstuk hebben we in de analyse van
de handeling een aanknopingspunt gevonden voor een eerste beschouwing
over recht in termen van de relatie van toebehoren. In dit hoofdstuk
gaan we na hoe we deze relatie kunnen aanwenden in de definitie van een
aantal begrippen die enig inzicht geven in de verschillende manieren waarop
we de betrekkingen tussen mensen en hun middelen in juridische termen
kunnen interpreteren. Dergelijke interpretaties noemen we rechtstheorieën.
In Appendix A wordt uitvoeriger op de logica van het recht ingegaan.



Politieke rechtstheorieën interpreteren de relaties tussen mensen;
economische rechtstheorieën de relaties tussen mensen en middelen.
In beide gevallen gaat het om conceptuele constructies waarvoor de relatie
van toebehoren het fundament levert. In deze constructies herkennen
we de formele skeletten van bekende en minder bekende theorieën die in
de historische hoofdstukken aan de orde komen. We zullen deze gemakkelijker
kunnen vergelijken als we ons bewust zijn van hun gemeenschappelijke logische
aspecten.



Politieke rechtstheorieën hebben in de eerste plaats betrekking op de
juridische status van personen, en in de tweede plaats op de juridische
structuur
van de samenlevingverbanden waarin die status tot uiting
komt. We onderscheiden vooreerst heteronome, autonome, en
soevereine personen, en vervolgens <