Een van de vele problemen met de ‘lage lonen’-doctrine is dat deze de volgende vraag negeert: waarom zijn lonen in sommige landen laag en hier hoog?
Een van de vele problemen met de ‘lage lonen’-doctrine is dat deze de volgende vraag negeert: waarom zijn lonen in sommige landen laag en hier hoog? De doctrine beschouwt deze loonsverschillen als gegeven, en vraagt zich niet af waarom ze bestaan.
Simpel gezegd zijn lonen hier hoog omdat de arbeidsproductiviteit hier hoog is–omdat arbeiders geholpen worden door een grote hoeveelheid technologisch geavanceerde kapitaalgoederen. In veel andere landen zijn de lonen laag omdat de hoeveelheid kapitaalgoederen laag is en de technologie primitief: zonder de hulp van kapitaalgoederen is de arbeidsproductiviteit daar maar beperkt. Omdat in elk land de hoogte van de lonen bepaald wordt door de productiviteit van de arbeiders, zijn hoge lonen geen bedreiging voor onze welvaart maar er een gevolg van.
Maar wat dan te denken van bepaalde sectoren in het Westen die chronisch klagen over ‘oneerlijke’ concurrentie van lage lonen landen? Hier moeten we ons realiseren dat de lonen in de verschillende sectoren en regio’s in een land met elkaar verbonden zijn. Alle arbeiders concurreren met elkaar, en als de lonen in sector A veel lager zijn dan die in andere sectoren, dan zullen de arbeiders–aangevoerd door jonge carrièremakers–sector A verlaten, of niet langer meer toetreden tot die sector, maar naar andere bedrijven of sectoren gaan waar de lonen hoger zijn.
De lonen in de klagende sectoren zijn dus hoog omdat ze omhoog geboden zijn door de andere sectoren in het land. Als de staal- en textielfabrikanten in de VS het moeilijk vinden om te concurreren met hun buitenlandse tegenspelers, dan is dat niet omdat de buitenlandse bedrijven lage lonen betalen maar omdat andere Amerikaanse sectoren de lonen tot een dermate hoog niveau hebben opgeboden dat de staal- en textielindustrie ze niet langer kunnen veroorloven. Wat er met andere woorden gebeurd is dat de staal-, textiel- en soortgelijke sectoren arbeid inefficiënt gebruiken ten opzichte van de andere Amerikaanse sectoren.
Het invoeren van tarieven of importquota om deze inefficiënte bedrijven en sectoren staande te houden gaat ten koste van iedereen die niet in de betreffende sectoren werkt. De consument wordt getroffen doordat de prijzen hoog gehouden worden, de kwaliteit en de concurrentie laag gehouden worden, en de productie verstoord wordt. Een tarief of importquota is wat dat betreft equivalent aan het opdelen van een spoorweg of de vernietiging van een luchtvaartmaatschappij–want het doel is het internationale transport (van goederen over de grens) duurder te maken.
Tarieven en import quota gaan ook ten koste van de andere, efficiëntere, sectoren door het beslag dat gelegd wordt op productiemiddelen die anders in deze sectoren efficiënter aangewend zouden worden. Op lange termijn werken de tarieven en quota (zoals elke vorm van overheidsprivileges) bovendien niet eens in het voordeel van de bedrijven die beschermd en gesubsidieerd worden. Want, zoals we al zo vaak gezien hebben, sectoren die genieten van overheidsprivileges (via tarieven of regulering) worden uiteindelijk zo inefficiënt dat ze sowieso verlies maken, en alleen nog maar voor meer bescherming en subsidie vragen om ze tot in de eeuwigheid af te schermen tegen vrije concurrentie.
Vertaald uit: Murray Rothbard, Making Economic Sense, p.28-29.
|
Dit artikel verscheen eerder op: |
Toch kun je je afvragen wat de reden is dat bijvoorbeeld Philips de productie van scheerapparaten in Drachten gaat sluiten en de productie overplaatst naar Polen. De arbeidsproductiviteit is afhankelijk van de hoeveelheid kapitaalgoederen die de arbeider tot z´n beschikking staan. Deze kapitaalgoederen zijn echter gemakkelijk (naar Polen) te verplaatsen. Maar er zijn nog meer factoren. In de eerste plaats is dat natuurlijk de belasting op arbeid. Ruwweg kun je zeggen dat elke verhoging van de arbeidsproductiviteit onmiddelijk door de fiscus wordt aangegrepen door de belasting op arbeid te verhogen. Dan zijn er nog de sociale voorzieningen. Of we het nu leuk vinden of niet, mee eens zijn of niet, deze voorzieningen veroorzaken op zichzelf een kostenverhogend effect op de door de arbeiders voortgebrachte goederen en diensten. Deze goederen en diensten zullen daardoor duurder worden wat, afhankelijk van de prijselasticiteit tot meer of minder vraaguitval voor deze goederen of diensten zal leiden. Deze vraaguitval leidt daarmee indirect weer tot werkeloosheid. Tenslotte hebben alle, op zichzelf legitieme, bepalingen op het gebied van ARBO, milieu, etc. een kostenverhogend effect. Het zijn al deze opslagen die in “lage lonen landen” veelal een stuk lager liggen. Wel zal dit effect geleidelijk ingehaald zal worden.
Om de produktiefactor arbeid werkelijk te bevrijden zal ook de macht van de werkgever ingeperkt dienen te worden. Elk individu dat kiest om mee werken aan de vervaardiging van een produkt of dienst zal tevens het recht moeten hebben om te kiezen of hij een rechtevenredig deel van de winst wil ontvangen of dat hij zijn arbeidscapaciteit verhuurt aan een werkgever. De werkgever mag dus niet alleen de inhuur van arbeidscapaciteit aanbieden omdat anders de werknemer berooft wordt van de vrijheid van keuze wat te doen met zijn eigen arbeidscapaciteit. In mijn ogen heeft de werknemer dus ook het recht om te genieten van de vrucht van zijn eigen arbeidsproductiviteit. Dwe werknemer kan er voor kiezen zijn arbeidscapaciteit te verhuren en daarmee zijn inkomen te verzekeren of hij kan ervoor kiezen om mee te delen in de winst.
Ik denk dat werkgevers niet voor een gering tot ietwat opvallend hoger loon hun plant verhuizen maar gedwongen door de bureaucratische mallemolen. De grootste fout van overheden is dat ze hoge lonen zijn gaan uikeren aan honderduizenden onproductieve ambtenaren die dan ook nog eens de produktieven gaan controleren en dwarsbomen. Ik kan best begrijpen dat deze week hier in Belgie een bedrijfsleider eens goed inreed op een bende lamzakken met zijn BMW.
Comments are closed.