Europa Studie over wordingsgeschiedenis van de EMU trekt van leer tegen Europese centrale bank en haar monetaire beleid.

In hun onlangs verschenen boek De keuzes van Maastricht; de hobbelige weg naar de EMU, trekken Bart van Riel en Alman Metten fel van leer tegen het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank (ECB). Daarin wordt – à la Oskar Lafontaine – gepleit voor een transparantere en meer op groei en werkgelegenheid gerichte monetaire beleidsstrategie van de ECB. In telegramstijl komen hun bezwaren op de volgende vijf punten neer:

  1. De transatlantische verschillen in economische groei kunnen worden verklaard uit verschillen in het beleid van de Amerikaanse Fed en de Duitse Bundesbank. Dat van de laatste was te restrictief. De ECB, als erfgenaam van de Bundesbank, zet dat beleid voort. Maar de auteurs vinden dat de ECB dus geen beleid zoals de Bundesbank dient te voeren, waarbij agressief op een stijging van de inflatie werd gereageerd, maar slechts afwachtend op economische recessies.
  2. De ECB moet zich niet meer op een geldgroeinorm richten maar uitsluitend op een inflatiedoelstelling.
  3. De inflatiedoelstelling moet 2% zijn en niet ‘onder de 2%’. De inflatiedoelstelling zou uitsluitend betrekking moeten hebben op de kerninflatie (dus exclusief de prijzen van seizoengebonden landbouwproducten en energie).
  4. De ECB moet inflatieverwachtingen en beoordelingen publiceren, net als in het VK en Zweden.
  5. De ECB meet zich een te grote broek aan door zich te bemoeien met de omvang van de collectieve sector, dus met de politiek. Dat is aan de kiezers om te beoordelen. Als omgekeerd de politiek – Lafontaine! – dat doet met het monetaire beleid, dan reageert de ECB als door een wesp gestoken.

Eurosclerose

Wat betreft het eerste punt is mijn eigen overtuiging dat een toegeeflijk macro-economisch beleid (zowel begrotingsbeleid als monetair beleid) een negatieve invloed heeft gehad op de bereidheid en de gevoelde noodzaak om tot structurele hervorming in Europa te komen en de ‘eurosclerose’ effectief te lijf te gaan. Alleen structurele hervorming kan tot duurzame verbetering leiden van het prestatievermogen van de Europese economie. Macro-economische stimulering werkt hooguit tijdelijk en op den duur averechts. Daarom dient de voorkeur te worden gegeven aan een strikt begrotings- en monetair beleid. De druk moet op de ketel worden gehouden, anders verslapt de inspanning om de aanbodskant van de economie te verbeteren en vervallen we in de fouten van het verleden.

Het huidige Japanse beleid biedt daarvan een extreem en afschrikwekkend voorbeeld. Het is dan ook onbegrijpelijk, hoe de multilaterale economische instellingen een zodanig beleid (ouderwetse Keynesiaanse ‘pump-priming’) expliciet of impliciet steunen, gegeven het feit dat zowel de VS als de EU (geformaliseerd in de EMU-convergentiecriteria en het Waigel-pact) ruim tien jaar geleden daarvan expliciet afstand hebben genomen. De Japanse economie blijft maar kwakkelen, ondanks ongekend hoge begrotingstekorten en een explosief stijgende staatsschuld. Macro-economische stimulering verschaft een alibi om het kalmpjes aan te doen met de structurele aanpassing en werkt daardoor contraproductief.

Pijlers

Wat betreft het tweede punt heeft de president van de Europese Centrale Bank, Wim Duisenberg, er in een recente voordracht op gewezen dat de monetaire strategie van de ECB berust op twee ‘pijlers’. De eerste pijler heeft betrekking op de ontwikkeling van het geldvolume (in het bijzonder M3, een brede definitie van het geldvolume) en de kredietverlening, omdat blijkt dat er op langere termijn een stabiele verhouding is tussen deze grootheden en het prijsniveau in Europa. Maar de ECB wenst het geldvolume niet te beheersen. Zij heeft dus geen geldhoeveelheidsdoelstelling. De geldhoeveelheid dient slechts als analytisch instrument.

Op de langere termijn is er dus een vaste relatie tussen geldhoeveelheid en prijsniveau. Op de kortere termijn is dat niet het geval. Om de komen tot een beoordeling van de prijsstabiliteit op kortere termijn wordt gebruikgemaakt van de overwegend niet-monetaire indicatoren uit de tweede pijler. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod op verschillende markten van goederen en arbeid en de prijsontwikkelingen aldaar, de effecten van indirecte belastingen, fluctuaties in de wisselkoers en internationale grondstoffenprijzen, de ontwikkelingen op de financiële markten en de aandelenkoersen. Op basis van de aldus gestructureerde informatie neemt de bestuursraad van de ECB uiteindelijk zijn beslissingen, gericht op de handhaving van prijsstabiliteit. De ECB doet dat niet op ‘mechanische’ wijze. Er blijft altijd een marge over voor subjectieve interpretatie van het cijfermateriaal. De voorkeur voor een breed gamma aan indicatoren is – m.i. terecht – ingegeven door de opvatting dat de economie te ingewikkeld is om slechts op basis van één indicator beslissingen te nemen.

Ten aanzien van het derde punt – een inflatiedoelstelling van 2% in plaats van ‘onder de 2%’ – kan worden opgemerkt dat deze voorkeur van de auteurs een verruiming van het monetaire beleid impliceert. Kennelijk geloven zij dat dit een significante invloed heeft op het prestatievermogen van de Europese economie. In tegenstelling tot de jaren zeventig, toen een dergelijke overtuiging nog ‘conventional wisdom’ was onder economen, kan men voor deze opvatting thans echter in de meeste moderne literatuur geen steun meer vinden.

Kerninflatie

Wat betreft de door de auteurs bepleite beperking van de inflatiedoelstelling tot de kerninflatie in plaats van de feitelijke inflatie (‘headline inflation’), kan worden opgemerkt dat dit in zekere zin thans reeds gebeurt. De ECB heeft niet onmiddellijk gereageerd op de verhoging van de olieprijzen die de feitelijke inflatie boven de 2% stuwt, omdat zij vooralsnog van oordeel is dat het hier om een tijdelijk verschijnsel gaat. Maar als deze verhoging van blijvende aard blijkt te zijn en wordt doorberekend of afgewenteld en vervolgens leidt tot prijsstijgingen over de gehele linie, dan kan de ECB niet werkloos blijven toezien en zal zij tot actie moeten overgaan. Immers, ongeacht de oorzaak van de inflatie, blijft een stabiel prijsklimaat van cruciaal belang voor het goed functioneren van een markteconomie.

Wat het vierde punt betreft, publiceert de ECB reeds veel cijfermateriaal op haar website. Daarnaast wordt overwogen om ook een deel van haar voorspellingen te publiceren. Maar, zoals reeds eerder werd opgemerkt, er dient te worden bedacht dat in de filosofie van de ECB het monetair beleid niet ‘mechanisch’ dient te reageren op deze voorspellingen. Met andere woorden, de publicatie van de voorspellingen betekent niet dat het publiek in staat zal zijn het monetair beleid van de ECB nauwkeurig te voorspellen.

Het vijfde punt ten slotte betreft de adviesfunctie van de ECB. Deze sluit aan bij de Europees-continentale traditie (in het VK is dat niet het geval). De primaire doelstelling van de ECB is volgens het verdrag prijsstabiliteit. Daarnaast dient de ECB volgens het verdrag ook het economisch beleid van de gemeenschap te ondersteunen. In de visie van de ECB is de adviesfunctie een belangrijk onderdeel daarvan.

Op het Europese continent is het gebruikelijk dat de centrale banken hun licht laten schijnen over wat zij verstandig economisch beleid achten. Zij functioneren hierbij als een soort ‘economisch geweten’ van de samenleving. Het is ook functioneel dat zij dat doen. Zij hebben de plicht om prijsstabiliteit te handhaven. Maar als de andere spelers in het economisch spel niet constructief meespelen – bijvoorbeeld door overmatige loonstijgingen overeen te komen – zal de prijs voor het behoud van deze stabiliteit hoger zijn dan wanneer er een afstemming van gedrag plaatsvindt. Het is dus belangrijk dat de ECB haar opvattingen daaromtrent kenbaar maakt.

Tot zover enkele kritische noten. Dat alles neemt niet weg dat De keuzes van Maastricht van uitzonderlijk niveau is: verplichte lectuur voor degenen die zich professioneel met de EMU bezighouden en een aanrader voor degenen die een meer algemene belangstelling hebben voor de totstandkoming van dit historisch unieke fenomeen: de EMU.

De keuzes van Maastricht; de hobbelige weg naar de EMU, door Bart van Riel en Alman Metten. Van Gorcum, Assen. Paperback, 224 pag. Prijs f 49,95. ISBN 90 232 3629 7.

Drs. H.J. Labohm is als gastonderzoeker verbonden aan het Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’.

Dit stuk is eerder verschenen in het Financieele Dagblad, op 4 november 2000.