(Cursusnotities – excerpta)
Derde licentie rechten, 1997
Universiteit Gent
(C) 1993, Frank van Dun

Probleemstelling

Wat is recht? Van de rechtsfilosofie mag men een antwoord op deze vraag verwachten. Maar hoe kan men een dergelijke vraag beantwoorden? Door het recht te bestuderen? Maar dan moet men eerst toch al weten wat men moet bestuderen – dus: al weten wat recht is, of tenminste waar men het recht kan vinden. In ons onderzoek gaan we ervan uit dat het recht iets nuttigs is, dat het beantwoordt aan een behoefte. Kortom: we nemen aan dat er een probleem is waarvoor we van het recht een oplossing verwachten. Onze eerste taak zal erin bestaan dit probleem op een adequate wijze te omschrijven. Pas met een goede probleemstelling kunnen we iets zinvols zeggen over wat als oplossing van het probleem – hier dus: als recht – in aanmerking komt.

De Oudheid

In dit deel behandelen we de politieke en rechtstheorieën die in de klassieke Oudheid, vooral in Griekenland, werden ontwikkeld. Het volstaat de namen van Socrates, Plato en Aristoteles te noemen om te beseffen dat de opvattingen die in die tijd op systematische wijze werden ontwikkeld diepe sporen hebben nagelaten in het Westerse denken over mens en samenleving. Met Plato en Aristoteles begint de grote traditie van het metafysische natuurrecht: de idee dat het recht gefundeerd is in een objectieve werkelijkheid, maar dan niet in de werkelijkheid zoals men die in het dagelijkse leven kan ervaren, wel in een verborgen werkelijkheid die als een allesomvattend plan alle verschijnselen leidt en zin geeft. Opvallend is dat Plato en Aristoteles vooral aandacht hadden voor de politieke aspecten van de maatschappelijke ordening, in het bijzonder voor de organisatie van de heerschappij.

De Middeleeuwen

Het Bijbelse Israël is een tweede belangrijke bron voor het westerse denken over recht en politiek. Via de verspreiding van het Christendom vonden de ideeën uit het Oude Testament hun weg naar het Westen. Zij zouden daar een diepe invloed hebben op belangrijke stromingen binnen de christelijke wereld. Die ideeën kwamen echter niet in de oorspronkelijke joodse vorm in omloop, maar als een onderdeel van de Bijbel, het Heilig Boek van de christenen, die naast de boeken van het Oude Testament ook het Nieuwe Testament bevat: de boodschap van Jezus Christus en de leringen van zijn apostelen.

Crisis en overgang

Vanaf de 14° eeuw kwamen de spanningen de Kerk op de voorgrond. Toen het pauselijk gezag in diepe crisis geraakte n.a.v. het Grote Schisma gingen binnen de kerk stemmen op om het hoogste kerkelijke gezag bij het concilie van de bisschoppen te leggen, dus bij de basis veeleer dan bij paus. De meest vernietigende kritiek van de pauselijke positie kwam echter uit het kamp van de Keizer. Marsilius van Padua ging zover de ondergeschiktheid van de paus aan het wereldlijk gezag te poneren. Terloops legde hij de grondslagen voor wat later de theorie van de volkssoevereiniteit zou worden.
In de 15° eeuw brak de Renaissance door. De humanisten, gewapend met een nieuwe kennis van de Griekse Oudheid, stelden de autoriteit van de Kerk openlijk ter discussie. Haar vrome doctrines werden nauwelijks nog ernstig genomen. Het politieke gezag werd geanalyseerd in termen van menselijke interacties en belangen (Macchiavelli, La Boétie). Als de politieke ordening van de samenleving mensenwerk is, dan kunnen mensen ook een betere samenleving creëren: de utopische literatuur bloeide op (Thomas Morus).

Recht en staat in de moderne tijd

Uit de lange crisis kwam uiteindelijk de moderne staat als grote overwinnaar naar voor, eerst in de gedaante van een sterke monarchie. De zeventiende eeuw was de eeuw van het vorstelijk absolutisme, met als grande finale de regering van Louis XIV, de Franse Zonnekoning. In de Westfaalse verdragen van 1648 kreeg het Europese statenstelsel gestalte dat, niettegenstaande enkele grondige revisies (o.a. het Congres van Wenen, 1815), tot op heden stand zou houden.

Recht en samenleving in de moderne tijd

Hobbes en Rousseau zochten binnen het kader van het subjectivistische paradigma naar de beginselen die het bestaan en de constitutie van de staat zouden kunnen rechtvaardigen. Maar de idee van de natuurlijke rechten bleek al snel vruchtbaar voor de studie van de niet-politieke aspecten van de samenleving. De aanzet werd gegeven door John Locke, alhoewel diens hoofddoel toch nog altijd op het politieke terrein lag. Hij wilde namelijk de subjectivistische rechtstheorie van de moderne tijd gebruiken om de absurditeit van het absolutisme aan te tonen. Locke zag in dat hij daartoe afstand moest nemen van Hobbes’ notie van het natuurlijk recht als een recht van iedereen op alles. Hij moest dus zoeken naar een formulering van het subjectieve recht van de mensen die zowel het natuurlijke als het beperkte als het egalitaire karakter ervan deed uitkomen. Zijn in al haar eenvoud geniale oplossing van dit probleem was de notie van het individuele zelfbeschikkingsrecht (over de eigen persoon en bezittingen). Dat recht was overigens al impliciet aanwezig in het denken van de juristen, althans met betrekking tot privaatrechtelijke aangelegenheden. Daarmee had Locke ook een nieuwe voorstelling van de natuurlijke toestand van de menselijke samenleving: het is de wereld van het dagelijks leven van de gewone mensen, wanneer men elke verwijzing naar politieke en andere georganiseerde machtsstructuren achterwege laat.